
De werkgever heeft de opdracht gekregen om te bewijzen dat de chronische ziekte van de werknemer geen rol heeft gespeeld bij de beslissing van de werkgever om de arbeidsovereenkomst met de werknemer niet voort te zetten.
De werkgever heeft aan voormelde bewijsopdracht uitvoering gegeven door het indienen van een schriftelijke verklaring van de betrokken HR-medewerker. Zij verklaart onder meer dat zij de werknemer in de periode van ziekte op geen enkele wijze heeft voorgehouden dat zij een verlenging van haar huidige arbeidsovereenkomst kon verwachten. Daar staat echter tegenover dat de werkgever na de standaard aanzegging in de arbeidsovereenkomst ook op geen enkel moment signalen heeft afgegeven dat hij de arbeidsovereenkomst van de werknemer niet zou verlengen. Integendeel, het leek erop dat niets aan een verlenging in de weg stond.
Goed functioneren, maar toch geen verlenging
Tussen partijen staat vast dat de werknemer goed functioneerde en dat de werkgever en collega’s ook geen probleem hadden met de persoon van de werknemer. Verder verklaart de HR-medewerker dat zij en een collega in overleg met de directie hebben besloten niet tot verlenging van de arbeidsovereenkomst van de werknemer over te gaan.
De HR-medewerker verklaart daarbij dat de ziekte van de werknemer niet de reden is geweest voor deze beslissing. Volgens de HR-medewerker had de werkgever andere redenen voor de beslissing, die niet samenhingen met de ziekte. De HR-medewerker laat echter na om te concretiseren wat deze andere redenen dan waren. De werkgever is ook niet verplicht om die reden(en) te geven, maar in de waardering van het bewijs speelt het wel een rol, temeer nu vaststaat dat de werknemer goed functioneerde en er ook geen problemen waren met de persoon van de werknemer.
Chronische ziekte mogelijk toch rol gespeeld
Nu de werkgever geen ander bewijs heeft aangeboden – bijvoorbeeld door middel van het horen van getuigen – is de kantonrechter van oordeel dat niet met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de chronische ziekte van de werknemer geen rol heeft gespeeld bij de beslissing van de werkgever om de arbeidsovereenkomst met de werknemer niet voort te zetten.
Verboden onderscheid
Dit brengt mee dat de kantonrechter er in deze procedure van uitgaat dat de werkgever bij de beslissing om de arbeidsverhouding met de werknemer niet voort te zetten een verboden onderscheid heeft gemaakt in de zin van artikel 4 Wgbh/cz.
Ernstig verwijtbaar handelen
Ook brengt dit volgens de kantonrechter mee dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever in de zin van artikel 7:673 lid 9 BW. De werkgever heeft niets, althans onvoldoende, aangevoerd om van dit uitgangspunt af te wijken.
Billijke vergoeding
Daarom kent de kantonrechter de werknemer een billijke vergoeding toe. Gezien alle omstandigheden, waaronder de ernst van het verwijt, de geschatte inkomensschade en het psychisch leed aan de zijde van de werknemer heeft de werknemer recht op een billijke vergoeding van € 10.000.
Uitspraak Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 5 juli 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:6680