De kantonrechter wijst de gevorderde billijke vergoeding echter af. Weliswaar liet de werkgever steken vallen, maar alles tegen elkaar afwegende kan de kantonrechter niet de conclusie trekken dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
De vrouw was op 1 december 2016 in dienst gekomen als controleleider bij AREP Accountants en Belastingadviseurs, dat vestigingen heeft in Amsterdam, Nieuwegein en Rotterdam. Aanvankelijk op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 december 2017, daarna voor onbepaalde tijd. Tijdens haar dienstverband zou ze de praktijkopleiding tot accountant volgen, en die rondde ze op 14 april 2021 ook af.
Arbeidsongeschikt, arbeidsovereenkomst opgezegd
Op 29 oktober 2019 raakte de werknemer betrokken bij een auto-ongeluk. In de nasleep van dat ongeluk was ze langdurig arbeidsongeschikt en moest de vrouw re-integreren. Pas op 1 maart 2021 meldde de controleleider zich weer volledig arbeidsgeschikt, maar al op 26 april meldde ze zich weer ziek. Daarna was ze ononderbroken arbeidsongeschikt tot het einde van haar dienstverband. Als gevolg van langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer verleende het UWV op 30 oktober 2023 toestemming om de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en AREP op te zeggen. Daarop zegde AREP op 1 november 2023 de arbeidsovereenkomst op per 9 december 2023.
Vergoedingen gevorderd
De accountant spande daarna een rechtszaak aan tegen AREP. Bij de kantonrechter vorderde ze van het accountantskantoor betaling van een billijke vergoeding van € 283.804,05, een transitievergoeding van € 10.111,56, een onkostenvergoeding van € 4.694,16, een nabetaling van € 18.973,09 aan nog openstaande vakantierechten en een schadevergoeding van € 3.065,81.
Billijke vergoeding
Het hoofdbestanddeel in de procedure bij de kantonrechter is het verzoek van de werknemer tot veroordeling van AREP tot betaling van een billijke vergoeding van ruim € 283.000,- vanwege het feit dat het einde van het dienstverband in direct verband staat met ernstig verwijtbaar handelen van AREP. In alle gevallen waarin de wet in de mogelijkheid voor het toekennen van een billijke vergoeding voorziet geldt als voorwaarde dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Daarbij is in de parlementaire geschiedenis benadrukt dat van ernstig verwijtbaar handelen slechts in uitzonderingsgevallen sprake zal zijn, overweegt de kantonrechter.
In haar stellingen verwijt de werknemer AREP dat ernstig verwijtbaar handelen voortvloeit uit:
- doelbewust aansprakelijkheid proberen te ontlopen in verband met het auto-ongeluk op 29 oktober 2019;
- onvoldoende re-integratie inspanningen in verband met de arbeidsongeschiktheid als gevolg van het auto-ongeluk;
- het aansturen op een arbeidsconflict door (onder meer) van werknemer te verlangen in Amsterdam te werken en overigens intimiderend gedrag van de zijde van AREP;
- geen inspanningen om de relatie te verbeteren tijdens de lange ziekteperiode van werknemer;
- het negeren en afwijzen van declaraties.
Geen bewuste tegenwerking
Naar het oordeel van de kantonrechter is onvoldoende naar voren gekomen dat AREP werknemer bewust heeft tegengewerkt bij de aanspraak die werknemer heeft willen maken op de inzittendenverzekeraar van AREP. Niet gebleken is dat AREP heeft ontkend dat zij een dergelijke verzekering had afgesloten en het is bekend dat aansprakelijkheidsverzekeraars onderzoek willen doen naar de achtergronden van aanspraken en dat dergelijke onderzoeken soms tijd kosten. Hoe dan ook heeft werknemer ruim een jaar na het ongeval een voorschot op een uitkering ontvangen en is op 25 februari 2022 een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan zij een uitkering, waarvan de hoogte niet bekend is gemaakt, heeft ontvangen. De kantonrechter ziet in een en ander geen verwijtbaar handelen van AREP.
Feit is dat werknemer na het ongeval op 1 maart 2021 weer hersteld was. Uit de rapportages blijkt dat werknemer tot 14 oktober 2020 in het geheel niet in staat was te re-integreren en dat zij tot in januari 2021 slechts gedurende een beperkt aantal uren werkzaamheden kon verrichten en dan nog voornamelijk uit huis. Weliswaar stelt het UWV daaromtrent vast dat de re-integratie-inspanningen van AREP onvoldoende waren, maar deze opmerking moet wel gezien worden tegen het licht van de tot in januari 2021 zeer beperkte belastbaarheid van werknemer. Hoe dan ook was werknemer korte tijd later volledig hersteld.
Tewerkstelling in Amsterdam geen verwijtbaar handelen
Dat AREP werknemer vervolgens werkzaamheden liet verrichten op het kantoor van AREP in Amsterdam moet beoordeeld worden tegen het licht van de arbeidsovereenkomst en de feitelijke omstandigheden. Daarover overweegt de kantonrechter dat noch de arbeidsovereenkomst tussen AREP en werknemer noch de Algemene Arbeidsvoorwaarden, die onderdeel uitmaken van de arbeidsovereenkomst, een bepaalde plaats noemt, waar de werkzaamheden worden uitgevoerd. Daarbij heeft AREP, onbetwist door werknemer, gesteld dat het verschil in reistijd slechts vijf minuten was en dat werknemer in Amsterdam werkzaamheden kon verrichten die beter aansloten bij haar ambities. Gelet op het feit dat een werkgever een werknemer binnen redelijke marges instructies mag geven, ziet de kantonrechter er geen verwijtbaar handelen van AREP in dat zij werknemer na 1 maart 2021 verzocht heeft in Amsterdam werkzaamheden te verrichten.
Arbeidsverhouding verstoord
In zoverre kan de tewerkstelling in Amsterdam geen verwijtbaar handelen van AREP opleveren, maar dat neemt niet weg dat kort na 1 maart 2021, rondom half april 2021 de arbeidsverhouding verstoord raakt, naar later zal blijken zelfs onherstelbaar. Aanleiding daarvan is mede het protest dat werknemer heeft laten horen voor het werken in Amsterdam, maar ook opmerkingen van de zijde van AREP over haar gedrag. Wat daar ook van zij, de kantonrechter overweegt dat AREP daarna wel heel voortvarend te werk is gegaan door meteen al aan te sturen op beëindiging van de arbeidsovereenkomst door het aanbieden van een vaststellingsovereenkomst. Hoewel waarschijnlijk op dat moment nog niet onomkeerbaar, heeft dat de verhoudingen (verder) op scherp gesteld. Daar staat overigens tegenover dat werknemer in die periode, zonder medeweten van (medewerkers van) AREP, gesprekken heeft opgenomen, waarbij zij zelf niet aanwezig was.
Het spreekt uiteraard voor zich dat het aan werknemer was om het voorstel voor een vaststellingsovereenkomst te aanvaarden of niet, of zoals zij heeft gedaan, een tegenvoorstel te doen. Wat daar ook van zij, op dat moment hebben partijen over een vaststellingsovereenkomst geen overeenstemming kunnen bereiken, maar dat alleen kan niet aan een van partijen worden tegengeworpen.
Re-integratie
Waar het er, gelet op de eerste rapportage van de bedrijfsarts, nog op leek dat partijen een uitweg hadden kunnen vinden, vervliegen de mogelijkheden daartoe snel. Uit de rapportages blijkt dat eigenlijk vanaf het najaar van 2021 geen mogelijkheden meer waren, noch dat partijen nader tot elkaar zouden komen waar het ging om mediation en/of het verder bespreken van een einde van het dienstverband, noch ten aanzien van een re-integratie van werknemer, omdat uit de rapportages ook blijkt dat er een medische reden was, waarom re-integratie niet tot de mogelijkheden behoorde.
Uit de rapportages blijkt geen duidelijke medische aandoening, waarvan werknemer niet is hersteld. Wel blijkt dat herstel wellicht bevorderd had kunnen worden door het vinden van een oplossing voor het arbeidsconflict. De vraag is echter of het (uitsluitend) verwijtbaar of zelfs ernstig verwijtbaar van AREP is geweest dat de patstelling, waarin partijen zijn komen te verkeren, is blijven bestaan. Uit de overgelegde stukken blijkt namelijk ook dat werknemer last had van PTSS-klachten, die niet in direct verband met AREP lijken te staan.
Conclusie
Alles tegen elkaar afwegende kan de kantonrechter niet de conclusie trekken dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van AREP. Weliswaar heeft AREP steken laten vallen, zoals het in april 2021 wel heel snel aansturen op een vaststellingsovereenkomst en wellicht ook het laten voortbestaan van het arbeidsconflict in de wetenschap dat een oplossing daarvan het medisch herstel van werknemer zou bevorderen, die wellicht kunnen duiden op verwijtbaar handelen. Maar daar staat ook tegenover dat werknemer door te protesteren tegen de tewerkstelling in Amsterdam irritaties bij AREP zal hebben gewerkt. Teruggebracht tot de kern is de kantonrechter van oordeel partijen over een weer in een patstelling zijn terechtgekomen, waaruit zij zich niet meer hebben weten te bevrijden.
Nu de kantonrechter niet tot ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van AREP kan concluderen komt hij ook niet toe aan de beoordeling van de hoogte van een billijke vergoeding.
Wel veroordeelt de kantonrechter AREP om aan de werknemer een bedrag van € 8.533,19 te betalen aan restant transitievergoeding, restant vakantierechten en gefixeerde schadevergoeding, en € 4.596,50 netto aan onkostenvergoeding.