De werkneemster treedt op 6 januari bij werkgever in dienst. Op 25 februari zegt werkgever de arbeidsovereenkomst al weer op onder verwijzing naar een vermeende proeftijd.
De werkneemster stelt dat geen schriftelijk proeftijdbeding is overeengekomen, berust in de opzegging en vordert de nodige vergoedingen.
De kantonrechter oordeelt dat sprake is van een nietig proeftijdbeding en bepaalt de billijke vergoeding op een bedrag van € 55.000 bruto.
Wat is de situatie?
Aan de werkneemster is op 5 januari 2021 aangeboden om bij de werkgever in dienst te treden. De werkneemster is hiermee akkoord gegaan. Zij heeft op diezelfde dag ontslag op staande voet genomen bij haar toenmalige werkgever, waar zij werkte op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Op 6 januari 2021 is de werkneemster op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij de werkgever, in de functie van operationeel manager. Uit hoofde van die arbeidsovereenkomst zou de werkneemster de bedrijfsprocessen van de werkgever optimaliseren en de financiële administratie bijwerken.
Op 25 januari en 25 februari 2021 is van de bankrekening van de werkgever een bedrag van € 4.250 overgeschreven naar de werkneemster, onder de vermelding van respectievelijk ‘salaris januari 2021’ en ‘salaris februari 2021’.
Op 19 februari 2021 krijgt de werkneemster een Whatsappbericht waarin staat:
“Je krijgt straks je Art Ook op de mail. Je arbeidsovereenkomst. Kijk ernaar, of die akkoord is, zo ja, tekenen we maandag goed? (…) Ik doe 1 maandovereenkomst bij de werkgever, omdat ik je salaris daar betaal. Daarna vanaf 1 februari bij Arazov Legal.”
De werkneemster reageert: “Volgens mij moet dat 2 maanden worden dan vanaf 6 Jan? (…).” Dit wordt bevestigd: “Ja we doen dan 6 januari t/m 28 februari de werkgever, en dan vf. 1 maart Arazov”. Hierop reageert de werkneemster : “Ja dan klopt het”.
Op 25 februari 2021 is aan de werkneemster een arbeidsovereenkomst voor een duur van drie maanden aangeboden. Zij krijgt die dag een Whatsapp hierover: “Ik heb je gemaild ivm je arbeidsrelatie. Ik wil morgen uitsluitsel, en anders beroep ik me op je proeftermijn.”
De werkneemster heeft daarop laten weten dat zij hier niet mee instemt, omdat zij mondeling een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn overeengekomen. Daarop krijgt zij de volgende reactie: “Oké dan stoppen we hier abla. Vaste aanstelling gaat het niet worden. (…) Vandaag was je laatste werkdag.”
Diezelfde dag krijgt de werkneemster de volgende mail:
“We zijn op 6 januari jl. een arbeidsovereenkomst overeengekomen voor onbepaalde tijd bij de werkgever B.V. met een proeftijd van twee maanden. Hedenmiddag hebben we besloten om de arbeidsovereenkomst, in de proeftijd, te ontbinden. Er is dus geen sprake van een arbeidsrelatie meer zoals deze is overeengekomen op 6 januari jl., indien en voorzover u opnieuw een arbeidsovereenkomst wenst aan te gaan kunt u op dit bericht reageren.”
Ondertekende arbeidsovereenkomst
Op 5 maart 2021 is een ondertekende arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, met een proeftijd van twee maanden, gezonden aan de gemachtigde van de werkneemster. Onder deze arbeidsovereenkomst staan twee handtekeningen. Eén namens de werkgever en één namens de werkneemster.
Op 11 maart 2021 heeft de werkneemster aangifte gedaan van valsheid in geschrifte, omdat zij betwist dat zij de toegezonden arbeidsovereenkomst heeft getekend.
Naar de rechter
De werkneemster verzoekt de werkgever te veroordelen tot betaling aan de werkneemster van primair een billijke vergoeding van € 145.932,87, een gefixeerde schadevergoeding van € 17.280 en een transitievergoeding van € 909,37.
Wat zegt de werkneemster?
Aan haar verzoek legt de werkneemster het volgende ten grondslag. Partijen zijn geen schriftelijk proeftijdbeding overeengekomen. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen daarom opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW.
De werkneemster berust in de opzegging en maakt aanspraak op een billijke vergoeding, transitievergoeding en gefixeerde schadevergoeding, om de hiernavolgende redenen.
Billijke vergoeding
De werkgever is een billijke vergoeding verschuldigd omdat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door de arbeidsovereenkomst op te zeggen in strijd met de wettelijke voorschriften. Daarnaast is verwijtbaarheid van de werkgever gelegen in het vervalsen van de handtekening van de werkneemster, het dreigen met ontslag wanneer de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet werd getekend, het doen van valste beloftes waardoor de werkneemster ontslag heeft genomen en het nalaten een correcte arbeidsovereenkomst te verstrekken.
Ruim € 145.000 geëist
De hoogte van de billijke vergoeding is als volgt berekend. De werkneemster zou, zonder de opzegging, nog ten minste 18 maanden loon hebben ontvangen. Zij moest namelijk de bedrijfsprocessen optimaliseren en personeel opleiden, hetgeen niet in korte tijd te realiseren is. Het is niet aannemelijk dat de werkneemster op een kortere termijn werk vindt, omdat zij 47 jaar oud is en beperkte werkervaring heeft in Nederland.
Het gemiste loon over deze periode bedraagt 18 maal een brutosalaris van € 8.640 (inclusief vakantiegeld), dus een bedrag van € 155.520.
Daarnaast was aan de werkneemster het gebruik van een leaseauto toegezegd. Deze kosten moet zij nu zelf dragen. De kosten hiervan begroot de werkneemster op € 1.000 per maand, dus een totaalbedrag van € 18.000.
Op deze totale schade van de werkneemster van € 173.520 brengt zij haar te verwachten inkomsten uit een WW-uitkering en een bijstandsuitkering in mindering, die berekend over 18 maanden € 27.587,13 bedragen. De gevorderde billijke vergoeding bedraagt daarom € 145.932,87.
Andere vergoedingen
De arbeidsovereenkomst had met inachtneming van een opzegtermijn van een maand kunnen eindigen op 30 april 2021. De vergoeding wegens onregelmatige opzegging bedraagt daarom € 17.280, namelijk twee bruto maandsalarissen van € 8.640 (inclusief vakantiegeld).
De werkneemster is ruim twee maanden in dienst geweest bij de werkgever. De transitievergoeding bedraagt daarom € 909,37.
Wat zegt de werkgever?
De werkgever concludeert tot afwijzing van de verzoeken, dan wel beperking van de vergoeding tot een periode van een maand na het ontslag door de werkgever, met veroordeling van de werkneemster in de proceskosten, aan de zijde van de werkgever begroot op € 4.978.
De werkgever heeft daartoe het volgende aangevoerd. Partijen zijn mondeling overeengekomen dat de werkneemster op basis van een arbeidsovereenkomst tijdelijk in dienst zou treden bij de werkgever en zij zijn daarbij een proeftijd overeengekomen. Omdat de werkneemster een hypotheek wilde aanvragen hebben partijen op haar verzoek een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd opgesteld.
De werkgever was niet tevreden met het handelen van de werkneemster en heeft daarom besloten om het dienstverband in de proeftijd te ontbinden. De werkgever heeft nooit de intentie gehad om de werkneemster een dienstverband voor langere tijd aan te bieden.
Oordeel kantonrechter
Uit artikel 7:652 lid 2 BW volgt dat een proeftijd schriftelijk kan worden overeengekomen. Uit lid 8 van dat artikel volgt dat een proeftijdbeding dat niet schriftelijk is overeengekomen nietig is.
Proeftijd niet schriftelijk vastgelegd
De werkneemster stelt dat zij nooit schriftelijk een proeftijd met de werkgever is overeengekomen. In haar verweerschrift lijkt de werkgever te stellen dat dit wel het geval is, namelijk door ondertekening van de arbeidsovereenkomst op 5 maart 2021 aan de gemachtigde van de werkneemster heeft gezonden.
Geen rechtskracht aan arbeidsovereenkomst
Tijdens de mondelinge behandeling is echter verklaard dat deze arbeidsovereenkomst niet de afspraken tussen partijen weergeeft en dat de proeftijd tussen partijen dus niet is vastgelegd. Daarmee verbindt ook de werkgever geen rechtskracht aan die arbeidsovereenkomst. Daarom staat vast dat de proeftijd tussen partijen niet schriftelijk is overeengekomen, zodat sprake is van een nietig proeftijdbeding.
De arbeidsovereenkomst kon daarom niet worden opgezegd gedurende de proeftijd.
Billijke vergoeding
Geconcludeerd wordt dat de e-mail en het Whatsappbericht van 25 februari 2021 waarin de arbeidsovereenkomst van de werkneemster wordt opgezegd in strijd is met artikel 7:671 BW. Dit betekent dat de kantonrechter op verzoek van de werkneemster een billijke vergoeding kan toekennen aan haar, ten laste van de werkgever.
De kantonrechter moet beoordelen wat de omvang is van de toe te kennen billijke vergoeding.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft slechts een korte periode geduurd, namelijk ongeveer anderhalve maand, waarvan de werkneemster bovendien nog een periode op vakantie is geweest.
Partijen hebben vrijwel geen aanknopingspunten naar voren gebracht op basis waarvan de kantonrechter kan beoordelen hoe lang de arbeidsovereenkomst zou hebben geduurd.
Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing aan beide zijden kan de kantonrechter daarom niet beoordelen hoe lang de arbeidsovereenkomst zou hebben voortgeduurd.
Ernstig verwijtbaar handelen
Toch staat vast dat de werkneemster door de onrechtmatige opzegging van de werkgever van de een op de andere dag ‘op straat is komen te staan’. Daardoor heeft de werkgever ernstig verwijtbaar gehandeld.
Verder rekent de kantonrechter het de werkgever aan dat onbetwist is dat zij de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd omdat de werkneemster niet akkoord wenste te gaan met de door de werkgever voorgestelde arbeidsvoorwaarden.
Door dit ernstig verwijtbare handelen van de werkgever is de werkneemster gedwongen om vanuit een werkeloze positie te zoeken naar een nieuwe baan, waarbij zij nu is aangewezen op een uitkering.
Inkomensschade
De kantonrechter oordeelt daarom dat de inkomensschade die de werkneemster leidt in de periode vanaf de onrechtmatige opzegging tot het moment dat zij een nieuwe baan vindt voor rekening van de werkgever moet komen.
Volgens de kantonrechter mag in redelijkheid worden verwacht dat de werkneemster binnen een periode van 9 maanden een nieuwe betaalde werkplek kan vinden. De inkomensschade die de werkneemster heeft geleden door de onrechtmatige opzegging moet daarom berekend worden over deze periode.
De kantonrechter gaat per maand uit van het onbetwiste door de werkneemster aangevoerde maandloon van € 8.640 bruto.
Leaseauto
De werkneemster verwerkt daarnaast in haar verzochte vergoeding per maand een bedrag van € 1.000, omdat partijen zouden zijn overeengekomen dat de werkneemster een auto ter beschikking krijgt. De kantonrechter oordeelt dat de werkneemster onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen zijn overeengekomen dat zij een leaseauto ter beschikking zou krijgen gesteld.
Overige inkomsten in mindering
Op de schade die de werkneemster door de onrechtmatige opzegging lijdt, moeten de overige inkomsten van de werkneemster in mindering te worden gebracht.
De werkneemster heeft onbetwist aangevoerd dat zij gedurende de eerste negen maanden uit hoofde van aanvankelijk een WW-uitkering en vervolgens een bijstandsuitkering in totaal € 17.649,66 zal ontvangen. Verder heeft de werkneemster recht op een gefixeerde schadevergoeding en transitievergoeding.
Transitievergoeding
De kantonrechter oordeelt dat het dienstverband (gezien de berusting van de werkneemster in de opzegging) heeft geduurd van 6 januari 2021 tot en met 25 februari 2021, te weten: een periode van 51 dagen. Een transitievergoeding van € 402,40 wordt toegewezen, namelijk 51/365 maal € 2.880 (1/3 maandloon). De wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen vanaf 25 maart 2021.
Vergoeding wegens onregelmatige opzegging
Tot slot maakt de werkneemster aanspraak op een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ter hoogte van € 17.280. Uit artikel 7:677 lid 2 BW volgt dat een werkgever die niet de juiste opzegtermijn in acht neemt aan de werknemer een vergoeding verschuldigd is ter hoogte van het loon dat de werknemer had ontvangen als de opzegtermijn wel in acht was genomen.
Betaling door werkgever
De kantonrechter veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werkneemster van een billijke vergoeding van € 55.000 bruto, een transitievergoeding van € 402,40 bruto en een gefixeerde schadevergoeding van € 8.640 bruto, genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf respectievelijk 22 juni 2021, 25 maart 2021 en 25 februari 2021.
Uitspraak Rechtbank Rotterdam, 8 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:5349