
De werknemer heeft aanspraak op een transitievergoeding als de arbeidsovereenkomst door de werkgever wordt opgezegd, op diens verzoek wordt ontbonden of de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt en op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden.
Niet verschuldigd
Uit artikel 7:673 lid 7, onderdeel c, BW volgt dat de transitievergoeding niet is verschuldigd als het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Uit de parlementaire geschiedenis van de desbetreffende wetsbepaling blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast.
Ernstig verwijtbaar handelen
De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. De lat voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door een werknemer ligt daarom hoog.
Einde contract op initiatief werkgever
De werknemer is bij de werkgever in dienst is gebleven. De werkgever heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst met gebruikmaking van de door UWV verleende ontslagvergunning opgezegd per 1 maart 2024. Daaruit volgt dat het initiatief tot het einde van de arbeidsovereenkomst afkomstig is van werkgever. Tot slot is niet gebleken dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
Transitievergoeding verschuldigd
De werkgever is aan de werknemer de transitievergoeding verschuldigd. Het door de werknemer berekende bedrag is niet weersproken, alleen de datum tot wanneer de transitievergoeding is berekend. De kantonrechter oordeelt dat de werknemer terecht als datum 1 maart 2024 heeft gehanteerd, nu dit de datum is waarop de arbeidsovereenkomst – door opzegging met toestemming van het UWV – is geëindigd. De transitievergoeding wordt dan ook toegewezen zoals verzocht.
Niet in termijnen betalen
Het verzoek van de werkgever om de vergoeding in termijnen te betalen wordt niet gehonoreerd. Uit de eigen stellingen van de werkgever volgt dat er (nog) geen sprake is van een faillissement en evenmin de schuldsaneringsregeling op de werkgever van toepassing is. Verder zijn de bedrijfsactiviteiten van de door de werkgever gedreven kapsalon beëindigd en ontbreken financiële bescheiden. Artikel 7:673c BW is aldus hier niet van toepassing.
Wettelijke rente
De kantonrechter wijst ook de gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding toe, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Nu de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2024 door opzegging van de werkgever is geëindigd, is over de transitievergoeding vanaf 2 april 2024 wettelijke rente verschuldigd.
De werknemer heeft € 7.981,46 bruto aan transitievergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 april 2024 tot de dag van volledige betaling.
Bruto/nettospecificatie
De werknemer verzoekt om de werkgever te veroordelen om aan haar een bruto/nettospecificatie te verstrekken van de transitievergoeding Dit wordt toegewezen.
Eindafrekening
Nu de arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen, is de werkgever ook gehouden een correcte eindafrekening op te maken en wordt daartoe veroordeeld. De termijn van verstrekking daarvan wordt op een redelijke termijn van veertien dagen na dagtekening van deze beschikking gesteld. De te verbeuren dwangsom wordt vastgesteld op € 250 per dag en gemaximeerd op een totaalbedrag van € 5.000.
De werkgever wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de kosten van deze procedure.
Uitspraak Rechtbank Limburg, 10 september 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:6410