
De kantonrechter wijst het verzoek van de werknemer toe om de werkgever te veroordelen tot betaling aan haar van € 2.137,49 bruto aan transitievergoeding.
Het verzoek wordt toegewezen omdat de werkgever de transitievergoeding verschuldigd is aan de werknemer op grond van artikel 7:673 lid 1, aanhef en onder a, sub 3, BW.
In dit wetsartikel is bepaald dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding is verschuldigd als de arbeidsovereenkomst na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan. Deze situatie doet zich hier voor.
Van rechtswege geëindigd
De arbeidsovereenkomst tussen partijen is van rechtswege geëindigd op 5 december 2023. Dat is het gevolg geweest van de beëindiging van de detachering door het bedrijf waar de werknemer als Metaalbewerker te werk was gesteld in combinatie met het uitzendbeding in de arbeidsovereenkomst (art. 2). Het einde is dus niet ingetreden doordat de werknemer de bedongen arbeid als Metaalbewerker niet langer wilde verrichten, maar is opgekomen aan de zijde van de werkgever.
Niet aansluitend voortgezet
Vast staat dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet aansluitend is voortgezet.
Aanbod ander werk met lager loon afgewezen
Erkend is dat de werkgever op 5 december 2023 wel ander werk aangeboden heeft, maar de werknemer heeft dat niet aanvaard. Het ging om schoonmaakwerk tegen een aanzienlijk lager loon. De werknemer heeft dat niet hoeven te accepteren. Daarvoor is geen grond.
Geen opzegging op initiatief werknemer
Het heeft er niet toe geleid de werknemer haar recht op transitievergoeding heeft prijsgegeven. Haar weigering kan niet gelijk worden gesteld met een opzegging op eigen initiatief van de werknemer.
Ook geen einde met wederzijds goedvinden
Evenmin is gebleken van een beëindiging van de overeenkomst met wederzijds goedvinden. De werkgever voert aan dat de werknemer kennelijk heeft berust in de beëindiging van het dienstverband, omdat zij daartegen niet is opgekomen, en dat dit het vermoeden schept van wederzijds goedvinden, maar verliest hierbij uit het oog dat de wijze waarop het dienstverband is geëindigd volgt uit de overeenkomst die partijen zijn aangegaan.
Verzoek om transitievergoeding niet te laat
Anders dan de werkgever bij de zitting heeft betoogd, is het verzoek om transitievergoeding niet te laat gedaan, want het dienstverband is geëindigd op 5 december 2023 en het verzoek is ontvangen op 1 maart 2024, terwijl op grond van artikel 7:686a, lid 4, aanhef en onder b, BW hiervoor een termijn geldt van drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Misschien geldt in dit geval zelfs een termijn van twaalf maanden, gelet op het bepaalde in artikel 15 lid 8 van de CAO voor Uitzendkrachten als die cao en de huidige tekst tussen partijen geldt. Overigens is daarin ook bepaald dat de uitzendkracht op grond van artikel 7:673 BW recht kan hebben op een transitievergoeding.
Aan transitievergoeding wordt toegewezen € 2.137,49 bruto. De hoogte van het bedrag is niet weersproken.
Uitspraak Rechtbank Rotterdam, 22 mei 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:4959