Een werkgever heeft de arbeidsovereenkomst met een arbeidsongeschikte werknemer na meer dan twee jaar ziekte opgezegd zonder instemming van de werknemer of toestemming van het UWV. De werknemer verzoekt om een billijke vergoeding. De kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen. In hoger beroep bekrachtigt het hof deze beslissing.
Samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
- De werknemer is op 1 maart 2009 in dienst getreden bij de werkgever, laatstelijk in de functie van pedagogisch medewerker. Het laatst verdiende salaris van de werknemer was € 2.234,25 bruto per maand, exclusief emolumenten.
- Op 8 oktober 2020 heeft de werknemer zich ziekgemeld. Op 11 oktober 2022 is de loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte gestopt. Partijen hebben daarna met elkaar gesproken over het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, maar zijn er niet samen uitgekomen.
- Bij brief van 17 april 2023 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst met de werknemer opgezegd per 1 juli 2023.
- De werkgever heeft aan de werknemer een transitievergoeding betaald van € 11.366,76 bruto. Bij de berekening van dit bedrag is de werkgever ervan uitgegaan dat de einddatum van de arbeidsovereenkomst 11 oktober 2022 was.
Procedure bij de kantonrechter
In de procedure bij de kantonrechter heeft de werknemer verzocht om de werkgever te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 11.172,50 bruto (zijnde vijf maandsalarissen), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening, en met veroordeling van de werkgever in de kosten van de procedure.
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter het verzoek van de werknemer afgewezen en de werknemer in de proceskosten veroordeeld.
Verzoek in hoger beroep
Onder aanvoering van twee grieven (bezwaren) concludeert de werknemer in hoger beroep – naar het hof begrijpt: dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de werkgever alsnog zal veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 11.172,50 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente, en in de kosten van beide instanties.
Verzoek om toekenning billijke vergoeding
De werknemer verzoekt toekenning van een billijke vergoeding als bedoeld in art 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW. Op grond van dit wetsartikel kan de rechter (de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever vernietigen of) aan de werknemer ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen als de werkgever de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met art. 7:671 BW.
Zonder instemming werknemer en toestemming UWV
Tussen partijen is niet in geschil dat de werkgever heeft opgezegd zonder schriftelijke instemming van de werknemer en zonder de in art. 7:671a lid 1 BW bedoelde toestemming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Aldus heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst met de werknemer opgezegd in strijd met het bepaalde in art 7:671 lid 1, aanhef en onder a, BW. De werknemer kan daarom op de voet van art 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW aanspraak maken op een billijke vergoeding, zoals (ook) de kantonrechter (in hoger beroep onbestreden) heeft geoordeeld.
Vernietiging opzegging leidt niet tot loonaanspraak
De kantonrechter heeft de door de werknemer verzochte billijke vergoeding afgewezen op de grond dat niet (voldoende) aannemelijk is dat de vernietiging van de opzegging niet (onmiddellijk) zou hebben geleid tot een loonaanspraak van de werknemer, omdat de werknemer op 11 oktober 2022 twee jaar arbeidsongeschikt was en de loondoorbetalingsverplichting was geëindigd. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat:
- de werkgever na een vernietiging van de opzegging alsnog het UWV om toestemming zou hebben verzocht;
- ervan uit kan worden gegaan dat het UWV zou hebben overwogen dat het niet te verwachten is dat de werknemer binnen een periode van 26 weken weer in staat is om het eigen werk of aangepaste werkzaamheden bij de werkgever te verrichten;
- dus (voldoende) aannemelijk is dat het UWV aan de werkgever een ontslagvergunning zou hebben verleend.
In financieel opzicht geen verschil
De kantonrechter geeft aan dat de werkgever weliswaar niet volgens de wet heeft gehandeld, maar dat als de werkgever wel volgens de wet zou hebben gehandeld, dit voor de werknemer in financieel opzicht geen verschil zou hebben gemaakt, met als gevolg dat compensatie niet op zijn plaats is. Tegen deze overwegingen is de werknemer in hoger beroep niet opgekomen.
Grief 1: billijke vergoeding ten onrechte afgewezen
Voor haar grief dat de kantonrechter het verzoek om een billijke vergoeding ten onrechte heeft afgewezen, voert de werknemer twee gronden aan.
De eerste grond houdt in dat de vernietiging van de opzegging weliswaar niet een loonaanspraak zou hebben opgeleverd, maar wel tot een latere beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst en daarmee tot een hogere transitievergoeding zou hebben geleid.
Ervan uitgaande dat met de toestemming van het UWV de arbeidsovereenkomst op 1 juli 2023 zou zijn beëindigd, zou de transitievergoeding € 11.874,59 bruto bedragen en daarmee € 507,83 bruto hoger uitvallen dan de betaalde transitievergoeding waarbij is uitgegaan van 11 oktober 2022 als einddatum.
De tweede grond komt erop neer dat toekenning van een billijke vergoeding ertoe kan dienen dat de werkgever wordt gewezen op de noodzaak het gedrag in toekomstige gevallen aan te passen.
Grief 1 kan niet tot vernietiging van de bestreden beschikking en (alsnog) toewijzing van het verzoek om een (een bedrag aan) billijke vergoeding leiden. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Hogere transitievergoeding
Niet zonder meer kan worden aangenomen dat het mislopen van een hogere transitievergoeding als gevolg van een vernietigbare opzegging, moet leiden tot toekenning van een (evenzo hogere) billijke vergoeding.
Ervan uitgaande dat de werknemer de hogere transitievergoeding van € 11.874,59 bruto toekomt, brengt het voorgaande mee dat het (relatief geringe) verschil van € 507,83 bruto aan transitievergoeding niet zonder meer kan leiden tot toewijzing van (een deel van) de door de werknemer verzochte billijke vergoeding van € 11.172,50 bruto. Daarbij komt dat de werknemer in de procedure bij de kantonrechter aanvankelijk heeft verzocht om een transitievergoeding ter hoogte van € 12.382,71 bruto, berekend met 30 juni 2023 als ‘datum uit dienst’.
Mislopen hogere transitievergoeding niet toerekenbaar aan werkgever
Uit de beschikking waarvan beroep blijkt dat de werknemer dit verzoek vervolgens heeft ingetrokken. In hoger beroep is de werknemer daarvan niet teruggekomen en heeft zij tegen die overweging geen grief gericht. De werknemer heeft door deze wijze van procederen haar aanspraak op een hogere transitievergoeding in deze procedure laten varen. In zoverre kan niet worden geoordeeld dat het (eventueel) mislopen van een hogere transitievergoeding aan de werkgever is toe te rekenen.
Gelet op dit alles is het (eventueel) mislopen van een hogere transitievergoeding door de werknemer geen omstandigheid die volgens het hof tot toekenning van een billijke vergoeding moet leiden.
Onvoldoende grond voor toekennen billijke vergoeding
Al met al komt het voorgaande erop neer dat naar het oordeel van het hof de werkgever weliswaar een ernstig verwijt valt te maken van het opzeggen van de arbeidsovereenkomst in strijd met art. 7:671 lid 1, aanhef en onder a, BW, maar dat onvoldoende grond bestaat voor het toekennen van een billijke vergoeding aan de werknemer, in het bijzonder gelet op het feit dat zij heeft afgezien van vernietiging van de opzegging, het feit dat voldoende aannemelijk is dat het UWV de werkgever een ontslagvergunning zou hebben verleend en het nagenoeg ontbreken van gevolgen van het ontslag die aan het aan de werkgever te maken ernstige verwijt kunnen worden toegerekend.
Uitspraak Hof Den Haag, 30 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1061