De werknemer was van 9 januari 2019 tot 1 mei 2022 werkzaam bij de werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Eisen werknemer
De werknemer eiste de werkgever bij de kantonrechter te veroordelen:
- om € 2.716,96 netto te storten in het Tijdspaarfonds van de werknemer;
- aan hem te betalen het salaris over de maand april 2022 van € 3.297,54 bruto;
- tot betaling van de wettelijke verhoging over de onder A en B genoemde bedragen, van respectievelijk € 1.358,48 netto en € 1.648,77 bruto;
- tot betaling van een vergoeding van buitengerechtelijke kosten van € 375;
- de werkgever te veroordelen in de proceskosten.
Na de dagvaarding heeft de werkgever de stortingen in het Tijdspaarfonds verricht (1) en het salaris over de maand april 2022 alsnog betaald (2). Hij heeft aangevoerd dat hij deze bedragen niet eerder kon betalen.
De werknemer heeft vervolgens bij repliek zijn vorderingen onder 1 en 2 ingetrokken, maar de overige vorderingen gehandhaafd.
Wat oordeelt de kantonrechter?
Wettelijke verhoging
Er is geen discussie over dat de werkgever het salaris over de maand april 2022 van € 3.297,54 te laat heeft betaald. Op grond van de wet (art. 7:625 BW) moet hij daarom de wettelijke verhoging betalen. De kantonrechter heeft echter de bevoegdheid om deze verhoging te matigen. In dat kader is van belang dat de werkgever heeft aangevoerd dat zij het loon niet eerder kon betalen.
Matiging vanwege betalingsonmacht
De werknemer heeft bij repliek niet betwist dat betalingsonmacht de reden is van de te late betaling. Met het oog hierop matigt de kantonrechter de wettelijke verhoging over het salaris van de maand april 2022 tot 20%, dat wil zeggen tot € 659,51 bruto.
Er is ook geen discussie over dat de werkgever de afdrachten aan het Tijdspaarfonds over de maanden januari tot en met april 2022 te laat heeft betaald. De wettelijke verhoging over de afdracht van april 2022 van € 674,25 wordt afgewezen, aangezien die afdracht is inbegrepen bij het brutoloon van april 2022, zodat de wettelijke verhoging daarover al is toegewezen.
De wettelijke verhoging over de afdrachten van januari tot en met maart 2022 van in totaal € 2.042,71 wordt toegewezen, maar om de hiervoor genoemde reden ook gematigd tot 20%, dus tot een bedrag van € 408,54 netto.
Buitengerechtelijke incassokosten
Voldoende is gebleken dat de werknemer buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten. De gevorderde vergoeding voor deze werkzaamheden van € 375 wordt toegewezen.
Proceskosten
De werkgever krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van de werknemer tot de dag van de uitspraak vast op € 132,02 aan dagvaardingskosten, € 244,- aan griffierecht en € 622 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 311,- tarief). Dit is totaal € 998,02.
Voor kosten die de werknemer maakt na deze uitspraak moet de werkgever ook een bedrag betalen van € 124,- (1/2 punt x € 311,- tarief met een maximum van € 124). Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak.
De beslissing
De kantonrechter veroordeelt de werkgever:
- om aan de werknemer te betalen ter zake van wettelijke verhoging een bedrag van € 659,51 bruto en € 408,54 netto alsmede een bedrag van € 375,- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
- in de proceskosten, aan de kant van de werknemer tot de dag van de uitspraak vastgesteld op € 998,02.
Uitspraak Rechtbank Rotterdam, 30 september 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8509