Deze uitspraak van de Hoge Raad gaat over de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om aanspraak te maken op de aanzegvergoeding, indien de werkgever de mededeling aan de werknemer dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden voortgezet, wel mondeling maar niet ook schriftelijk heeft gedaan en de werknemer daarvan geen nadeel heeft ondervonden.
Aanzegplicht
De uitspraak betreft de aanzegplicht bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en de aanzegvergoeding (art. 7:668 lid 1 en 3 BW) Vraag is of beroep op verschuldigdheid van de aanzegvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als de werkgever mondeling heeft aangezegd in plaats van schriftelijk en werknemer daardoor geen nadeel heeft geleden (art. 6:248 lid 2 BW).
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- De werkgever is een betonleverancier.
- De werknemer is op 1 mei 2019 voor bepaalde tijd, tot 1 december 2019, bij de werkgever in dienst getreden in de functie van algemeen medewerker.
- Op 30 oktober 2019 heeft de directeur van de werkgever aan de werknemer in een gesprek op het kantoor van de werkgever medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst per 1 december 2019 niet zal worden verlengd.
- De werknemer had per 1 december 2019 een andere baan.
De werknemer verzoekt in dit geding om de werkgever te veroordelen tot betaling van één maandsalaris op de voet van art. 7:668 lid 3 BW (de aanzegvergoeding). De werknemer heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat de werkgever hem niet overeenkomstig art. 7:668 lid 1 BW uiterlijk een maand voordat de arbeidsovereenkomst eindigde, schriftelijk heeft geïnformeerd over het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen.
Niet geslaagd in bewijs dat er een brief is
Het hof heeft bij tussenbeschikking de werkgever toegelaten te bewijzen dat hij een brief aan de werknemer heeft overhandigd met de mededeling dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet na 1 december 2019, dan wel dat de werkgever een gelijkluidende brief aan de werknemer heeft verzonden en dat deze door de werknemer is ontvangen. In de eindbeschikking heeft het hof geoordeeld dat de werkgever niet geslaagd is in het aan hem opgedragen bewijs. Het hof heeft de uitspraak van de kantonrechter vernietigd en de werkgever veroordeeld tot betaling van de aanzegvergoeding.
In hoger beroep
De werknemer maakt in hoger beroep bezwaar tegen het oordeel van de kantonrechter dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn wanneer de werkgever de aanzegvergoeding verschuldigd zou worden. Het hof deelt de mening van de werknemer.
Het hof gaat bij deze motivering ervan uit dat de werkgever de mededeling dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, niet schriftelijk heeft gedaan.
Duidelijkheid over voortzetting contract
De gedachte achter het door een werkgever verschuldigd worden van een aanzegvergoeding wanneer hij de werknemer niet een maand voor het verstrijken van de overeenkomst voor bepaalde tijd schriftelijk heeft medegedeeld of deze al dan niet zal worden verlengd, is dat voor de werknemer (ten minste) een maand voor het verstrijken van de overeenkomst duidelijk is of deze zal worden voortgezet. De werknemer kan dan – wanneer dit niet het geval is – maatregelen nemen om zijn inkomen veilig te stellen.
Door vingers zien van niet schriftelijk aanzeggen lijkt redelijk
In dit geval had de werknemer op 30 oktober 2019 uit de (mondelinge) mededelingen van de directeur van de werkgever voldoende duidelijk begrepen dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. De werknemer is vervolgens gaan zoeken naar een andere baan, heeft deze gevonden en had – direct aansluitend aan het dienstverband met de werkgever – per 1 december 2019 een andere baan. Hij heeft met andere woorden geen nadeel geleden doordat de aanzegging niet schriftelijk maar mondeling is gedaan. Het lijkt redelijk om in dit geval door de vingers te zien dat de werkgever de mededeling niet schriftelijk heeft gedaan.
Niet voldaan aan zware eis van redelijkheid en billijkheid
Waarom kiest het hof dan toch een andere weg? In dit verband moet allereerst goed voor ogen worden gehouden dat de rechter het (rechts)gevolg van een regel, zoals in dit geval het verschuldigd worden van de aanzegvergoeding door de werkgever omdat zij geen schriftelijke mededeling heeft gedaan, niet al terzijde mag stellen wanneer dit redelijk is. Een rechtsgevolg mag alleen aan de kant worden geschoven wanneer het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Aan deze zware eis is volgens het hof onder de gegeven omstandigheden niet voldaan.
Dwingend recht
Het rechtsgevolg in deze kwestie vloeit niet voort uit zomaar een (contractuele) regel, maar uit een wettelijke bepaling van dwingend recht (dat wil zeggen een bepaling waarbij niet ten nadele van de werknemer in het arbeidscontract kan worden afgeweken). In zo’n geval mag een rechtgevolg slechts onder bijzondere omstandigheden terzijde worden gesteld.
Goed werkgeverschap
De aanzegplicht is in de wet opgenomen om een werknemer met een tijdelijk contract niet tot het einde toe in onzekerheid te laten over het wel of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst na ommekomst van de (overeengekomen) duur. Volgens de wetgever brengt het uitgangspunt dat een werkgever zich goed moet gedragen (“goed werkgeverschap”) met zich dat de aanzegging schriftelijk moet worden gedaan. Als dit niet het geval is, dan is volgens de tekst van de wet en de memorie van toelichting het gevolg dat een aanzegvergoeding moet worden betaald.
In de eindbeschikking is het hof bij deze beslissing gebleven.
In cassatie
Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verschuldigdheid van de aanzegvergoeding wegens niet-inachtneming van het schriftelijkheidsvereiste in dit geval niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het klaagt onder meer dat het hof hiermee de aard en de strekking van de aanzegplicht heeft miskend. Indien het hof de aard en de strekking van art. 7:668 BW niet heeft miskend, heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd, dan wel is zijn oordeel onbegrijpelijk, aldus het middel.
Bewuste keuze voor plicht tot schriftelijke aanzegging
De regeling van de aanzegplicht in art. 7:668 BW is van dwingend recht. Die bepaling beoogt de positie van de werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aldus te versterken dat hij door middel van een schriftelijke aanzegging tijdig duidelijkheid verkrijgt over het al dan niet voortzetten van zijn arbeidsovereenkomst. Daarbij heeft de wetgever er bewust voor gekozen dat de werkgever die de plicht tot schriftelijke aanzegging niet naleeft, de aanzegvergoeding verschuldigd is.
Aanzegvergoeding is prikkel tot naleving schriftelijke aanzeggingsplicht
Uit een en ander valt af te leiden dat de aanzegvergoeding mede het karakter heeft van prikkel tot naleving van de plicht tot schriftelijke aanzegging. Met dat karakter strookt om aan te nemen dat de aanzegvergoeding steeds verschuldigd is bij niet-inachtneming van de schriftelijkheidseis, ook als voor de werknemer langs andere weg duidelijk was dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet of de werknemer geen nadeel heeft geleden door het niet naleven van de schriftelijkheidseis.
In het licht van het voorgaande is het middel ongegrond. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.