De werknemer verzoekt de rechter om toekenning van de aanzegvergoeding. De aanzegging is met de overhandiging van de werkgeversverklaring in combinatie met de daaraan voorafgaande telefonische mededeling, schriftelijk gedaan. De kantonrechter wijst het verzoek daarom af.
Wat is de situatie?
Partijen hebben een arbeidsovereenkomst gesloten voor de periode van 7 mei 2020 tot 7 januari 2021.
De werkgever heeft op 10 november 2020 een werkgeversverklaring gegeven aan de werknemer voor het aanvragen van een hypotheek. Op die werkgeversverklaring is door de werkgever aangevinkt dat het contract van de werknemer niet zal worden verlengd.
De werkgever heeft de werknemer vóór het verstrekken van die verklaring gebeld om te vertellen dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. In de werkgeversverklaring is ook nog geschreven dat eventuele verlenging nog niet is besproken.
Partijen hebben op 23 november 2020 elkaar nogmaals gesproken over het einde van het contract en de redenen daarvoor. Op 24 november 2020 is de werknemer gaan meelopen bij een ander bedrijf. Op 18 december 2020 was de laatste werkdag van de werknemer. Eind december heeft een exitgesprek plaatsgevonden en op 7 januari 2021 heeft de werknemer afscheid genomen van zijn team.
Op 7 januari 2021 heeft de werknemer de werkgever een brief gestuurd en aanspraak gemaakt op de aanzegvergoeding van artikel 7:668 lid 3 BW. Daarna hebben partijen wat mails naar elkaar geschreven, maar dat heeft niet tot overeenstemming geleid.
Aanzegvergoeding
De werknemer heeft op 5 maart 2021 een verzoek bij de kantonrechter ingediend om de werkgever te veroordelen aan hem de aanzegvergoeding van € 2.800 bruto te betalen, te vermeerderen met rente en kosten, en de bijbehorende salarisstrook aan hem af te geven.
Schriftelijke aanzegging
Zoals door de werknemer terecht is gesteld moet de aanzegging van de beëindiging van een tijdelijke arbeidsovereenkomst schriftelijk plaatsvinden. Een mondelinge aanzegging is daarvoor onvoldoende.
In dit geval voert de werkgever aan dat zij schriftelijk heeft aangezegd door op de werkgeversverklaring te schrijven dat de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd. Daarover hebben zij op dezelfde dag en daarna ook nog met elkaar gesproken en de werknemer is kort daarna elders mee gaan lopen.
Werkgeversverklaring
De werkgeversverklaring is aan de werknemer verstrekt en de werknemer heeft de mededeling daarin zo opgevat dat hij ervan uitging dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen, door mee te lopen met een ander bedrijf, werk over te gaan dragen en afscheid te nemen.
Sprankje hoop
De werknemer zegt dat hij al die tijd een sprankje hoop had dat het anders zou lopen, maar dat doet daar niet aan af. Die hoop komt er in feite op neer dat hij hoopte dat de werkgever op haar besluit om het contract niet te verlengen zou terugkomen.
De combinatie van het verstrekken van de werkgeversverklaring aan de werknemer en de voorafgaande telefonische toelichting daarop door de werkgever maken dat niet gezegd kan worden dat die schriftelijke verklaring van de werkgever dat het contract niet zou worden verlengd niet aan de werknemer was gericht.
Geen misverstand
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de werkgever de aanzegging met de werkgeversverklaring schriftelijk heeft gedaan. In die verklaring staat duidelijk dat het dienstverband niet verlengd zal worden en de werknemer heeft die mededeling ook als zodanig opgevat, zoals blijkt uit zijn gedragingen daarna.
Tussen partijen heeft vanaf dat moment geen misverstand bestaan over de vraag of de arbeidsovereenkomst zou eindigen en dat is precies de bedoeling van de wetgever geweest met het bepaalde in art. 7:668 BW. De extra zin in de werkgeversverklaring dat er over eventuele verlenging nog niet is gesproken, doet daar niet aan af.
De kantonrechter wijst het verzoek van de werknemer dan ook af.
Uitspraak Rechtbank Midden-Nederland, 20 april 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1817