
Staat bij een oproepcontract het afwijzen van een aanbod vaste arbeidsomvang op grond van art 7:628a BW aan een beroep op het rechtsvermoeden van art. 7:610b BW in de weg voor de periode voorafgaand aan het moment waarop de werknemer zich op het rechtsvermoeden beroept?
Waar gaat deze zaak over?
Een werknemer werkte sinds 2017 als oproepkracht met een nulurencontract voor onbepaalde tijd als taxichauffeur voor de werkgever (een payrollbedrijf voor taxichauffeurs), waarbij hij met name straattaxiwerk deed.
Rechtsvermoeden arbeidsomvang
Op 30 april 2021 heeft de werknemer bij de werkgever een beroep gedaan op art. 7:610b BW. In deze bepaling staat dat wanneer een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid vermoed wordt een omvang te hebben die gelijk is aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden (rechtsvermoeden arbeidsomvang).
De arbeidsomvang berekent de werknemer op basis van de gewerkte uren in de maanden januari t/m maart 2020. Als gevolg van de coronamaatregelen was het straattaxiwerk vanaf april 2020 namelijk grotendeels weggevallen en in de drie maanden voorafgaand aan het verzoek, de wettelijke referteperiode, was de werknemer niet meer opgeroepen door de werkgever.
De werkgever is het niet eens met het beroep van de werknemer op het rechtsvermoeden arbeidsomvang.
In deze procedure vordert de werknemer betaling van loon over de periode van 3 augustus 2020 tot en met 1 juli 2021, voor een urenomvang van 42,5 uur per maand.
Aanbod vaste arbeidsomvang afgewezen
De kantonrechter heeft de loonvordering van een werknemer toegewezen over de periode vanaf 30 april 2021. Over de periode vóór 30 april 2021 heeft de kantonrechter de vordering echter afgewezen. Ook het hof heeft de vordering van een werknemer afgewezen over de periode vóór 30 april 2021.
De reden daarvoor is dat een werknemer niet is ingegaan op een ‘aanbod vaste arbeidsomvang’ dat de werkgever zowel in april 2020 (voor 44,69 uur) als in december 2020 (voor 26,20 uur) aan een werknemer had gedaan. Zo’n ‘aanbod vaste arbeidsomvang’ moet een werkgever op grond van (het sinds 1 januari 2020 geldende) art. 7:628a lid 5 BW jaarlijks doen aan de oproepkracht. Dit wordt ook wel de ‘vastklikregeling’ genoemd.
De parlementaire geschiedenis moet volgens het hof zo worden gelezen, dat na het afwijzen van een aanbod tot een vaste arbeidsomvang door een oproepkracht, slechts een beroep kan worden gedaan op het rechtsvermoeden van art. 7:610b BW voor de periode vanaf de datum van dat beroep.
Regelingen bestaan naast elkaar
Volgens Advocaat-Generaal Ruth de Bock slaagt de tegen dit oordeel gerichte rechtsklachten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regeling van art. 7:610b BW (rechtsvermoeden arbeidsomvang) en de regeling van art. 7:628a lid 5 BW (aanbod vaste arbeidsomvang) naast elkaar bestaan.
Aanspraak op loon uit verleden?
Het weigeren van een aanbod vaste arbeidsomvang kan dan ook geen grond vormen om een beroep op het rechtsvermoeden arbeidsomvang – dat op zichzelf met terugwerkende kracht kan worden gedaan – af te wijzen. Wel is het de vraag of aanspraak op loon kan worden gemaakt over de periode in het verleden. Deze vraag staat los van de vraag of een beroep kan worden gedaan op het rechtsvermoeden arbeidsomvang van art. 7:610b BW, en moet worden beantwoord aan de hand van de loonrisicoregeling van art. 7:628 BW. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden arrest moet worden vernietigd en de zaak opnieuw moet worden beoordeeld.
Wat zegt de Advocaat-Generaal?
De Advocaat-Generaal formuleert het als volgt:
“(…) het rechtsvermoeden ten behoeve van de werknemer van art. 7:610b BW en de verplichting voor de werkgever tot het doen van een aanbod vaste arbeidsomvang van art. 7:628a lid 5 BW [staan] naast elkaar. Beide bepalingen beogen de rechtspositie van de werknemer te versterken. Met de verplichting van art. 7:628a lid 5 BW is beoogd om de werknemer aanvullende bescherming te bieden, bovenop de bescherming die art. 7:610b BW al biedt. Het niet aanvaarden van een aanbod vaste arbeidsomvang impliceert op zichzelf niet dat een werknemer ook zijn recht prijsgeeft om zich op art. 7:610b BW te beroepen. Het hof kon deze omstandigheid dus niet zonder meer ten grondslag leggen aan de beslissing om het beroep op het rechtsvermoeden niet per een eerdere datum te honoreren.
Hierbij is nog op te merken dat voor de vraag of een werknemer een beroep toekomt op het rechtsvermoeden, op zichzelf niet van belang is dat hij door het afwijzen van aanbiedingen voor een vaste arbeidsomvang het risico heeft genomen dat hij niet wordt opgeroepen met alle (financiële) gevolgen van dien, zoals het hof overweegt. Dat risico is inherent aan het afwijzen van een aanbod vaste arbeidsomvang. Dat de werknemer een risico heeft genomen kan, als eenmaal is vastgesteld dat sprake is van een bepaalde arbeidsomvang, wel van betekenis zijn bij de beoordeling van de vraag of de werknemer aanspraak heeft op betaling van loon over uren die hij niet gewerkt heeft. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van de loonrisicoregeling.”
Uitspraak Parket bij de Hoge Raad, 11 april 2025, ECLI:NL:PHR:2025:434