
Partijen zijn het er over eens dat de werknemer vanaf november 2020 tot 17 maart 2024, uitgaande van een dienstverband van 32 uur, 68,34 verlofdagen (17,11 weken verlof) heeft opgebouwd. Ook zijn partijen het erover eens dat de werknemer die vakantiedagen heeft opgenomen in de periode dat zij arbeidsongeschikt was en de loonbetalingsverplichting van de werkgever was geëindigd. De vraag is of over deze opgenomen vakantiedagen loon is verschuldigd, zoals door de werknemer is betoogd en door de werkgever is betwist.
Recht op loon gedurende vakantie
Uitgangspunt is dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht heeft op loon. Dat geldt ook voor werknemers zoals de werknemer, die langdurig en geheel arbeidsongeschikt zijn.
De werkgever stelt zich echter op het standpunt dat de wettelijke vakantiedagen van de werknemer zijn vervallen op grond van artikel 7:640a BW. Volgens dat artikel vervalt de aanspraak op wettelijke vakantiedagen zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs geen vakantie kon opnemen. Dit beroep gaat niet op.
Op nauwkeurige en tijdige wijze informeren
De vraag is in hoeverre de werknemer de kans heeft gehad de vakantiedagen op te nemen, aangezien zij vanaf november 2020 volledig arbeidsongeschikt is geweest. Als zij wel in de gelegenheid is geweest de verlofdagen op te nemen, zoals de werkgever betoogt, geldt op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat een werkgever de werknemer op nauwkeurige en tijdige wijze informeert over zijn vakantierechten, zodat deze daarvan nog gebruik van kan maken. Doet een werkgever dat niet dan komt het recht op vakantie en/of een financiële vergoeding voor niet-opgenomen dagen niet te vervallen.
Zorg- en informatieplicht geschonden
Deze zorg- en informatieplicht is door de werkgever geschonden. Op de zitting heeft de werkgever erkend dat er tussen partijen überhaupt geen contact is geweest, zodat er dus ook niet is gesproken over het opnemen van verlof. Het schenden van de zorg- en informatieplicht maakt dat de werkgever geen beroep kan doen op de vervaltermijn uit artikel 7:640a BW, omdat dat artikel conform het unierecht moet worden uitgelegd.
Aanspraak op 68,34 verlofdagen
Dat de verlofaanspraken van de werknemer niet zijn komen te vervallen, maakt dat zij terecht aanspraak heeft gemaakt op 68,34 verlofdagen. Het maakt niet uit dat zij die vakantiedagen heeft opgenomen in een periode waarin de loondoorbetalingsverplichting al was geëindigd.
Geen gewichtige reden
Het eindigen van de loonbetalingsverplichting tijdens ziekte doet niet af aan het recht voor arbeidsongeschikte werknemers om vakantiedagen tijdens ziekte te kunnen opnemen. Nadat de werknemer haar verzoek om de vakantiedagen op te nemen had laten weten, heeft de werkgever niet binnen twee weken gewichtige redenen kenbaar gemaakt die zich tegen het opnemen van verlof verzetten.
Op de zitting heeft de werkgever ook toegelicht dat deze gewichtige redenen er niet waren, aangezien de werknemer al lange tijd niet werkte. Het verlof is daarom vastgesteld volgens de wens van de werknemer en gezien de ingangsdatum heeft zij het verlof inmiddels ook genoten.
Loon over verlofuren betalen
De werkgever moet daarom het loon over de verlofuren uit te betalen. Dat de werknemer in de periode van haar verlof een WIA-uitkering ontving, maakt dat niet anders.
Artikel 7:629 lid 5 BW bepaalt weliswaar dat uitkeringen op het te betalen loon in mindering kunnen worden gebracht, maar dat artikel heeft betrekking op de periode dat de werkgever verplicht is het loon door te betalen. Een wettelijke grondslag om op het loon van een werknemer die verlof opneemt nadat de loondoorbetaling is gestopt enige uitkering in mindering te brengen ontbreekt. Het door de werkgever gedane beroep op verrekening slaagt daarom niet.
Hieruit volgt dat de werkgever de opgenomen vakantiedagen moest uitbetalen naar het normale tussen partijen overeengekomen loon. De werknemer heeft recht op betaling van een bedrag van € 8.749,34 bruto.
Wettelijke verhoging
Omdat de werkgever het loon van de werknemer niet op tijd heeft betaald, moet hij op grond van de wet een wettelijke verhoging betalen. De kantonrechter ziet geen aanleiding tot matiging, omdat de werkgever geen enkele reden had om het loon niet te betalen, aangezien de werknemer wettelijk gezien recht had op verlof en betaling daarvan.
Bovendien heeft de werkgever, door niet te reageren op berichten van de gemachtigde van de werknemer, niets gedaan om met de werknemer tot een oplossing te komen.
De gevorderde maximale wettelijke verhoging en de wettelijke rente wijst de kantonrechter daarom toe.
Uitspraak Rechtbank Noord-Holland, 14 februari 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:1557