De werknemer verzocht om een billijke vergoeding van bijna € 800.000, maar dat vindt de kantonrechter te gortig.
Meldingen over werknemer
In november 2022 vernam de werknemer van de Bedrijfsmaatschappelijk werker dat er meldingen waren binnengekomen van medewerkers over de werknemer.
De werknemer heeft dit direct bij de regiodirecteur gemeld en op 17 november 2022 een mail gestuurd aan de medewerkers van het Lab. Daarin schrijft zij onder meer:
“Enige tijd geleden kreeg ik teruggekoppeld dat er door medewerkers beelden over mij zijn doorgegeven. Er is gemeld dat medewerkers bang zijn om door mij afgerekend te worden. Ook wordt aangegeven dat mondige medewerkers geen of minder kansen krijgen van mij. En blijkbaar doe ik dat van bovenaf van de apenrots.
Dit zijn serieuze aantijgingen die mij ook wel wat verrassen. Aangezien ik geen informatie heb over waar, wanneer en in welke situatie ik dit zou doen, is het voor mij lastig om hier iets mee te doen. Terwijl het wel belangrijk is om dit voor de toekomst te verbeteren.
Daarom wil ik jullie vragen om als je mij dergelijke gedragingen ziet doen, dit aan te kaarten. Het zou fijn zijn als ik hierover feedback zou krijgen. Mocht dit lastig zijn, spreek er met collega’s over, mogelijk dat je het kunt delen met een andere teamleider. (…)
Zelf merk ik dat ik behoefte heb aan openheid hierover. Ik ben ook van mening dat openheid positief en waardevol is voor de cultuur van het Lab. (…)”.
Ziekmelding
Op 24 november 2022 heeft de werknemer zich ziek gemeld. Toch heeft de werknemer gedurende haar ziekte wel steeds in meer of mindere mate werkzaamheden verricht, ook vanuit huis.
Op 30 november 2022 vond een gesprek plaats tussen de werknemer en de regiodirecteur. In dat gesprek heeft de regiodirecteur de term “angstcultuur” gebruikt, waartegen de werknemer bezwaar maakt.
In de rapportage van 26 oktober 2023 heeft de bedrijfsarts geadviseerd prioriteit aan mediation te geven, waarbij de verwachting is dit ook zal leiden tot afname van de gezondheidsklachten van de werknemer. Dit is in de rapportage van 27 november 2023 herhaald.
Deskundigenoordeel
Op 5 juni 2024 heeft het UWV een deskundigenoordeel gedateerd 31 mei 2024 afgegeven over de vraag of De Staat zich voldoende heeft ingespannen voor de re-integratie van de werknemer. Het antwoord was negatief, waarbij onder meer werd opgemerkt dat de mogelijkheden in spoor 1 niet dan wel onvoldoende zijn onderzocht, terwijl het arbeidsdeskundig onderzoek voor spoort 2 te laat heeft plaatsgevonden. Verder heeft het UWV overwogen dat ondanks het advies van de bedrijfsarts geen mediation is ingezet, waardoor re-integratiekansen zijn gemist.
Verzoek werknemer
De werknemer verzoekt de kantonrechter de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden en een billijke vergoeding van € 796.156 bruto ten laste van De Staat toe te kennen, en te bepalen dat De Staat een transitievergoeding van € 47.645,83 bruto aan De Staat verschuldigd is, bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2025. Aan dit verzoek legt de werknemer ten grondslag dat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van De Staat.
De kantonrechter kan op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
Werken aan volledig herstel
De Staat heeft aangevoerd dat zij zich nog steeds inzet voor re-integratie van de werknemer, met als doel te werken naar volledig herstel, waarna een passende plek voor haar moet worden gevonden. Volgens De Staat zijn er voldoende mogelijkheden om de werknemer te herplaatsen bij de douane, het Ministerie van Financiën of elders binnen de Rijksoverheid.
Normaalgesproken heeft herplaatsing van een – arbeidsongeschikte – werknemer binnen de organisatie de voorkeur. Vanzelfsprekend zouden er bij de Staat toch wel mogelijkheden daarvoor moeten zijn. Toch is de kantonrechter van oordeel dat het gezien de hierboven beschreven gebeurtenissen en dan met name het tijdsverloop niet onbegrijpelijk is dat het vertrouwen bij de werknemer, noodzakelijk voor een duurzame voortzetting van het dienstverband, te zwaar is aangetast.
Gesprekstraject starten
De Staat heeft ervoor gekozen om naar aanleiding van de betrekkelijk algemeen geformuleerde klachten over het optreden van de werknemer niet eerst de ernst en gegrondheid van die klachten te onderzoeken, maar een gesprekstraject te starten waarbij de klagers hun klachten zouden toelichten tegenover de werknemer. Daarbij waren een gespreksleider van KPMG en iemand als toehoorder/notulist aanwezig. Hoewel aan de goede bedoelingen van de toehoorder/notulist en de deskundigheid van de gespreksleider niet zozeer hoeft te worden getwijfeld, moet worden vastgesteld dat de vijf gevoerde gesprekken een averechts effect hebben gehad, in de zin dat deze niet tot verbetering van de samenwerking met de werknemer hebben geleid. Integendeel, al snel heeft de werknemer, die wel veronderstelde dat zou worden onderzocht of de klachten terecht waren, zich op 24 november 2022 ziek gemeld.
Angstcultuur
Ondertussen leek De Staat in de persoon van de gespreksleider ervan uit te gaan dat er inderdaad gebreken waren in het functioneren van de werknemer als leidinggevende, waarbij zij over een “angstcultuur” heeft gesproken. Ook de toehoorder/notulist blijkt achteraf van een “verbeteringstraject” te zijn uitgegaan.
Onvoldoende onduidelijkheid aan werknemer verschaft
De Staat kan als werkgever kwalijk worden genomen dat zij niet eerst de gegrondheid van de klachten objectief heeft (laten) onderzoeken. Bovendien heeft zij door haar aanpak onvoldoende duidelijkheid aan de werknemer verschaft over het doel van het proces waarin met de medewerkers en de werknemer gesprekken werden gevoerd en de eventuele (arbeidsrechtelijke) gevolgen daarvan voor de werknemer .
Voor zover sprake was van concrete functioneringsklachten, had op basis van een helder omschreven verbetertraject gelegenheid moeten worden gegeven haar functioneren te verbeteren. Door haar onduidelijke aanpak heeft De Staat de werknemer in een onmogelijke situatie gebracht, die heeft geleid althans in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de langdurige arbeidsongeschiktheid.
Tijdig ingezette mediation had kunnen helpen
Wellicht had een tijdig ingezette mediation nog kunnen helpen om de verstoorde verhoudingen te herstellen. Echter, ondanks het uitdrukkelijke en herhaalde advies van de bedrijfsarts, is het daar tot op heden niet van gekomen. Dat bepaalde personen niet voor deelname beschikbaar waren, is ongelukkig, maar maakt het oordeel dat De Staat hierin nalatig is geweest niet anders.
Werknemer nog niet gere-integreerd
Tot nu toe is de werknemer bovendien nog niet gere-integreerd. Afgaande op het Deskundigenoordeel van 31 mei 2024, waarin het UWV oordeelt dat de inspanningen van De Staat om de werknemer te re-integreren onvoldoende worden geacht, is te verwachten dat als de werknemer in dienst zou blijven UWV De Staat een loonsanctie zou opleggen. Dit zou betekenen dat De Staat ook over een derde ziektejaar het loon zou moeten doorbetalen.
Onder deze omstandigheden kan van de werknemer niet worden gevergd dat zij nog langer in dienst blijft. Nu beide partijen getuige de overgelegde berekeningen van de transitievergoeding uitgaan van ontbinding per 1 maart 2025, wordt het ontbindingsverzoek tegen die datum toegewezen.
Vergoedingen
Nu het verzoek tot ontbinding wordt toegewezen is de vraag of De Staat ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens de werknemer. In dat geval heeft de werknemer op grond van artikel recht op de transitievergoeding en kan haar een billijke vergoeding worden toegekend.
De verzochte transitievergoeding van € 47.645.83 bruto wordt toegekend, nu De Staat deze heeft aangeboden. De Staat wordt veroordeeld tot betaling hiervan als na te melden.
Uit wat hierboven is overwogen volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat De Staat als werkgever ernstig tekortgeschoten is jegens de werknemer. Naar aanleiding van niet verder onderzochte meldingen zijn gesprekken gevoerd, zonder duidelijk kader. In ieder geval in de loop van dit traject had De Staat duidelijkheid moeten verschaffen, zeker toen de werknemer hier om vroeg. Toen vervolgens de verhoudingen verstoord raakten had De Staat conform het advies van de bedrijfsarts mediation in moeten zetten, maar ook dat is niet gebeurd. Tekenend is dat De Staat het rapport van de gespreksleider pas na 7 maanden aan de werknemer heeft verstrekt. De Staat is daarom een billijke vergoeding verschuldigd.
Billijke vergoeding
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het er bij de begroting van de billijke vergoeding om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De rechter kan daarbij rekening houden met de gevolgen van het ontslag voor zover die zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever van het ontslag te maken verwijt.
De werknemer heeft duidelijk gemaakt dat zij als gevolg van de gebeurtenissen een nieuwe richting wil geven aan haar carrière, mede onder invloed van persoonlijke ervaringen. Ook om die reden wenst zij niet meer terug te keren als leidinggevende bij De Staat. Het door de werknemer verzochte bedrag is gebaseerd op de door haar begrote schade bij voortzetting van haar loopbaan op de door haar gewenste wijze. Het staat de werknemer vanzelfsprekend vrij om deze keuze te maken, maar het eventuele verlies aan inkomsten als gevolg van die keuze, kan niet aan De Staat worden toegerekend. De kantonrechter vindt een vergoeding van € 100.000 bruto billijk. De Staat wordt tot betaling hiervan veroordeeld.
Voor rekening werknemer
Voor vergoeding van de door de werknemer gestelde emotionele en psychische schade is daarnaast geen aanleiding. Dat geldt ook voor de daadwerkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Hoewel is geoordeeld dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid van De Staat in het hiervoor weergegeven traject, blijft de keuze van de werknemer om niet langer bij de overheid in dienst te willen blijven door het starten van onderhavige ontbindingsprocedure en daarmee af te zien van eventuele herplaatsing elders binnen de rijksoverheid voor haar rekening.
Nu aan de werknemer een lagere billijke vergoeding wordt toegekend dan verzocht, wordt zij n de gelegenheid gesteld haar verzoek in te trekken.
De proceskosten komen voor rekening van De Staat als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, tenzij het verzoek wordt ingetrokken, in welk geval de kosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Uitspraak Rechtbank Amsterdam, 18 november 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:7015