Partijen gaan ervan uit dat, als het dienstverband op 30 april 2024 is aangevangen, de arbeidsovereenkomst uiterlijk 30 mei 2024 tijdens de proeftijd kon worden opgezegd. Tussen partijen is in geschil of dit is gebeurd.
De kantonrechter is van oordeel dat de arbeidsovereenkomst op 30 mei 2024 tijdens de proeftijd is opgezegd. Het volgende is hierbij van belang.
Dienstverband beëindigen
Op 30 mei 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de werknemer en een medewerker van de gemeente. Tijdens dit gesprek is het besluit van de gemeente om de arbeidsovereenkomst met de werknemer te beëindigen aan de orde gekomen.
Op dat moment moet voor de werknemer duidelijk zijn geweest dat de gemeente het dienstverband wilde beëindigen tijdens de proeftijd. Dit was immers tijdens het gesprek van 27 mei 2024 al als mogelijkheid aan de orde gekomen, welk gesprek de werknemer zelf in haar agenda heeft gepland als ‘proeftijdgesprek’.
Vervolgens heeft de werknemer daar duidelijk rekening mee gehouden doordat zij zich is gaan oriënteren of zij in dat geval een uitkering kon aanvragen. Na het gesprek blijkt uit de e-mailberichten van de medewerker aan de afdeling P&O van de gemeente dat zij meldt dat de arbeidsovereenkomst met de werknemer met gebruikmaking van de proeftijd is beëindigd. Door de werknemer is ook overeenkomstig gehandeld aangezien zij na het gesprek meteen haar spullen heeft ingeleverd en die middag niet meer heeft gewerkt.
Geen duidelijke brief, maar wel duidelijk genoeg
De brief van 31 mei 2024 die de gemeente vervolgens aan de werknemer heeft gestuurd blinkt niet uit in duidelijkheid. Hoewel van een werkgever mag worden verwacht dat hij geen onduidelijkheid laat bestaan, kan uit die brief echter niet geconcludeerd worden dat de gemeente niet langer de wens had om de arbeidsovereenkomst in de proeftijd op te zeggen, maar eerder dat zij coulancehalve als ingangsdatum 1 juni 2024 hanteert.
Dit leidt tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst tijdig is opgezegd tijdens de proeftijd. Het primaire verzoek tot wedertewerkstelling met nevenverzoeken wordt daarom afgewezen. De subsidiair gevorderde vergoedingen komen evenmin voor toewijzing in aanmerking.
Betaling overuren
De werknemer verzoekt verder de veroordeling van de gemeente tot betaling van de door haar op 30 april 2024 en op 8, 15, 22 en 29 mei 2024 gemaakte overuren van in totaal 16 uur ad € 603,79 bruto.
Volgens de werknemer heeft zij op de genoemde data uren gewerkt waarvoor zij tijd voor tijd had moeten ontvangen en die nu uitbetaald moeten worden. De kantonrechter wil best aannemen dat, zoals de werknemer tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht, partijen tijdens de sollicitatiegesprekken en het arbeidsvoorwaardengesprek hebben gesproken over de mogelijkheid om tijd voor tijd op te bouwen. Dat dit heeft geleid tot concrete afspraken over het eerder starten van de werkzaamheden dan wel het wekelijks maken van extra uren wordt echter door de gemeente betwist en blijkt nergens uit.
Daar komt nog bij dat niet komt vast te staan dat de gestelde uren zijn gemaakt, terwijl evenmin blijkt dat is overeengekomen dat eventueel opgebouwde uren aan het einde van het dienstverband als overuren uitbetaald dienen te worden (wat normaliter niet het geval is bij de gemeente). De gevorderde betaling van overuren wijst de kantonrechter daarom af.
Uitspraak Rechtbank Gelderland, 22 augustus 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:6166