De werknemer is van 15 april 2022 tot 28 februari 2024 in dienst geweest bij de werkgever in de functie van Finance Manager. Tussen partijen bestond een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die als einddatum 30 juni 2024 had. Deze overeenkomst bevatte geen tussentijdse opzegmogelijkheid.
Volgens de werkgever kon de werknemer de overeenkomst daarom niet opzeggen tegen 28 februari 2024 en vordert nu, na wijziging van haar verzoeken ter zitting, betaling van de vergoeding in verband met onregelmatige opzegging. Ook vordert hij terugbetaling van de eindafrekening.
Vergoeding verschuldigd
Partijen zijn het erover eens dat de werknemer zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds heeft beëindigd, terwijl partijen de mogelijkheid daartoe niet waren overeengekomen. Op grond van het bepaalde in artikel 7:677 lid 4 BW is de werknemer daarom een vergoeding verschuldigd aan de werkgever.
Volgens de werknemer hoeft hij geen vergoeding te betalen, omdat de werkgever heeft ingestemd met zijn opzegging. De werkgever betwist dat hij heeft ingestemd.
Opzegging akkoord?
Vast staat dat de werknemer zijn opzegging op 31 januari 2024 eerst telefonisch aan iemand heeft medegedeeld. Vervolgens heeft hij zijn opzegging per e-mail schriftelijk bevestigd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de betreffende persoon verklaard dat hij al tijdens het telefoongesprek met de werknemer te kennen heeft gegeven dat de werknemer een overeenkomst voor bepaalde tijd zonder opzegmogelijkheid had en dat hij de werknemer heeft geadviseerd om dit te overleggen met zijn raadsman.
De werknemer heeft in reactie daarop verklaard dat de persoon inderdaad tegen hem heeft gezegd dat hij van mening was dat partijen nog een contract hadden. De werknemer wijst op de e-mail van 16 februari 2024, waarin de werkgever aan de collega’s bericht dat de werknemer zijn carrière buiten de werkgever voort gaat zetten en op het feit dat op 19 februari 2024 al een vervanger voor hem was gevonden, aan wie hij zijn werk heeft overgedragen. Hieruit leidt de werknemer af dat hij mocht aannemen dat zijn opzegging akkoord was.
Niet ingestemd met opzegging
Gelet echter op de telefonische mededeling van de persoon en de mail van 8 februari 2024, waarin de werkgever mededeelt dat iemand anders de verdere zaken zo snel mogelijk met de werknemer zal bespreken, had het de werknemer duidelijk moeten zijn dat de werkgever niet zonder meer instemde met zijn opzegging.
Uit de e-mail van 16 februari 2024 en het aanstellen van een vervanger kan niet meer worden afgeleid dan dat de werkgever heeft gehandeld ten aanzien van de gevolgen van de opzegging voor haar bedrijf. Het aanvaarden dat een werknemer opzegt en daar naar handelen is echter wezenlijk anders dan ook instemmen met die opzegging.
Niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen
In de gegeven omstandigheden mocht de werknemer er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de werkgever instemde met zijn opzegging. Hij heeft als gevolg daarvan opgezegd, terwijl dit op grond van de overeenkomst niet mogelijk was en is daardoor de hiervoor genoemde vergoeding verschuldigd geworden. Deze vergoeding bedraagt het loon over de tijd dat de arbeidsovereenkomst nog zou hebben geduurd, als deze van rechtswege was geëindigd. Dat is dus een bedrag ter hoogte van het loon over de periode van 1 maart 2024 tot en met 30 juni 2024.
Beroep op redelijkheid en billijkheid slaagt niet
De werknemer heeft als verweer aangevoerd dat het toekennen van de vergoeding wegens onregelmatige opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Onder omstandigheden kan een beroep op deze wettelijke regeling onaanvaardbaar zijn. De regeling met betrekking tot de gefixeerde schadevergoeding is echter van dwingendrechtelijke aard en bevat in zichzelf al de mogelijkheid tot matiging. Met het buiten werking stellen van deze wettelijke bepaling moet dus terughoudend worden omgegaan. De lat ligt hoog.
De werknemer voert aan dat hij gedurende zijn dienstverband een (zeer) hoge werkdruk heeft ervaren en dat de werkgever niet daadwerkelijk schade heeft geleden door zijn opzegging. Dit laatste element speelt op grond van vaste jurisprudentie geen rol en de door hem ervaren werkdruk legt onvoldoende gewicht in de schaal om aan de hiervoor omschreven eisen te voldoen. Zijn verweer op dit punt slaagt dus niet.
Beroep op matiging slaagt
De werknemer heeft meer subsidiair verzocht om een toe te kennen vergoeding te matigen. Dit verzoek wordt gehonoreerd tot de wettelijke ondergrens, te weten: een vergoeding tot betaling van het loon over een periode van drie maanden. In die beslissing speelt mee dat het dienstverband van de werknemer relatief kort heeft geduurd, nog geen twee jaar, waardoor een toekenning van een bedrag ter hoogte van het loon over vier maanden hem onevenredig zwaar treft.
Berekening vergoeding
Partijen zijn verdeeld over de vraag wat moet worden verstaan onder het loon dat dient als grondslag voor de berekening van de vergoeding. De werkgever merkt terecht op dat hierover in rechtspraak en literatuur verdeeldheid bestaat, maar dat in ieder geval de vakantiebijslag hiertoe behoort. De bijtelling voor de auto wordt echter buiten beschouwing gelaten. Dit is namelijk een fictief bedrag dat bij het maandelijkse loon wordt opgeteld, waarover de werknemer belasting betaalt en daarmee geen ‘bedongen loon’.
Gelet hierop wordt een bedrag van € 22.680 (€ 7.000 x 1,08 x 3 maanden) toegekend. De wettelijke rente hierover is toewijsbaar vanaf 29 februari 2024.
Terugbetaling eindafrekening
Volgens de werkgever heeft de werknemer ook zonder toestemming betalingen aan zichzelf gedaan en daarmee zijn bevoegdheid misbruikt. Het gaat om uitbetaling c.q. eindafrekening van vakantiedagen en vakantiebijslag. De werkgever vordert terugbetaling van die bedragen, omdat de werknemer niet gerechtigd was om deze aan zichzelf te betalen.
De vordering van de werkgever wordt aldus begrepen dat hij stelt dat de bedragen onverschuldigd zijn betaald aan de werknemer. Van een onverschuldigde betaling is sprake als deze is verricht zonder rechtsgrond, dus zonder dat hier een rechtsverhouding aan ten grondslag ligt.
Als een dienstverband eindigt, zoals hier het geval, moet de werkgever dit financieel afwikkelen. Dit is een verbintenis voor de werkgever. De betaalde bedragen zijn daarom niet onverschuldigd betaald. Dat de werknemer hier mogelijk geen toestemming voor had, maakt dit niet anders.
Voor zover de werkgever heeft betoogd dat het saldo aan afgerekende vakantiedagen niet klopt, is die stelling onvoldoende onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen, omdat een werkgever een deugdelijke vakantieadministratie moet bijhouden.
De werkgever stelt dat hij verder nog de eindafrekening had willen verrekenen met schade die hij heeft geleden. Deze schade kan hij nu nog niet begroten en wordt later verhaald, zo stelt hij. Daarmee heeft hij op dit moment dus geen opeisbare, verrekenbare vordering.
Dát sprake is van onverschuldigde betaling en voor welk bedrag is gelet op dit alles niet gebleken. Deze vordering wordt daarom als onvoldoende feitelijk onderbouwd afgewezen.
Beslissing kantonrechter
De kantonrechter veroordeelt de werknemer om binnen 14 dagen na de datum van de uitspraak aan de werkgever te betalen een bedrag van € 22.680 aan vergoeding wegens het voortijdig opzeggen van zijn arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 februari 2024 tot de dag van volledige betaling.
Uitspraak Rechtbank Rotterdam, 24 juli 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:8925