
Het gaat in deze zaak om de tussentijdse beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd via een vaststellingsovereenkomst. In die vaststellingsovereenkomst is een tussentijds opzegbeding opgenomen. Zo’n beding was in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst niet opgenomen. Met het opnemen van het tussentijdse opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst is voldaan aan de in artikel 7:667, derde lid, van het BW neergelegde voorwaarde dat het recht tot tussentijdse opzegging voor beide partijen schriftelijk is overeengekomen. De uitsluitingsgrond van artikel 19, vierde lid, van de WW ziet op de situatie waarin níet is voldaan aan die voorwaarde. Deze uitsluitingsgrond is daarom niet van toepassing.
Wat speelt er in deze zaak?
De werknemer is op 9 september 2021 in dienst getreden bij de werkgever als administratief medewerker voor 24 uur per week op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat deze wordt aangegaan voor 7 maanden en van rechtswege zal eindigen op 8 april 2022. In de arbeidsovereenkomst is geen tussentijds opzegbeding overeengekomen.
Vaststellingsovereenkomst: tussentijds einde contract
De werknemer en de werkgever hebben op 30 november 2021 een vaststellingovereenkomst ondertekend waarin het dienstverband is beëindigd per 1 januari 2022. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat partijen verklaren dat de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst tussentijds kan eindigen met inachtneming van een maand opzegtermijn.
WW-uitkering geweigerd
De werknemer heeft op 5 januari 2022 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 13 januari 2022 heeft UWV geweigerd de werknemer een WW-uitkering toe te kennen omdat zij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 8 april 2022 had, die niet tussentijds beëindigd kon worden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft UWV bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tussentijds opzegbeding ontbreekt
UWV heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd alleen tussentijds mag worden opgezegd als dit schriftelijk is overeengekomen in de arbeidsovereenkomst of als dit in de cao staat. Een tussentijds opzegbeding kan ook als addendum worden toegevoegd aan de arbeidsovereenkomst.
Pas recht op WW bij einde contract van rechtswege
Als een tussentijds opzegbeding ontbreekt en de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd, is pas recht op een WW-uitkering vanaf het moment dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege zou zijn geëindigd. Een vaststellingsovereenkomst kan volgens UWV niet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst.
Bij besluit van 19 april 2022 heeft UWV aan de werknemer met ingang van 9 april 2022 een WW-uitkering toegekend.
Oordeel rechtbank
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en UWV opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
Schriftelijk overeengekomen
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat partijen in de vaststellingsovereenkomst van 30 november 2021 hebben verklaard dat de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst tussentijds kan eindigen met inachtneming van een maand opzegtermijn. Hiermee wordt volgens de rechtbank voldaan aan de in artikel 7:667, derde lid, van het Burgerlijk wetboek (BW) neergelegde voorwaarde dat het recht tot tussentijdse opzegging voor beide partijen schriftelijk is overeengekomen.
Niet kijken naar bij start contract geldende bepalingen
Artikel 19, vierde lid, van de WW vereist niet dat op het moment van de WW-aanvraag gekeken moet worden naar de bij aanvang van de arbeidsovereenkomst geldende bepalingen van die arbeidsovereenkomst. Dit valt niet af te leiden uit de tekst van het artikellid, omdat daarin een verwijzing naar wat partijen bij de aanvang van de arbeidsrelatie zijn overeengekomen, ontbreekt.
Uitsluitingsgrond in WW niet toepasbaar
UWV heeft ook niet gesteld dat de wetgever met het opnemen van de woorden “in die arbeidsovereenkomst” in artikel 19, vierde lid, van de WW aan de mogelijkheid om overeen te komen dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds kan worden opgezegd, een andere eis heeft willen stellen dan de eis neergelegd in artikel 7:667, derde lid, van het BW dat het recht om op te zeggen schriftelijk is vastgelegd. Dit betekent dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, vierde lid, van de WW in deze zaak niet toegepast kan worden.
Van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tussentijds opzegbeding was immers geen sprake meer toen die overeenkomst eindigde met ingang van 1 januari 2022 en de werknemer werkloos werd. Omdat de rechtbank niet zelf kan beoordelen of de werknemer voor het overige recht heeft op een WW-uitkering, is UWV opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Standpunt UWV
UWV is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De werknemer had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 9 september 2021 tot en met 8 april 2022, zonder tussentijds opzegbeding. Ook in de cao ontbreekt een dergelijke bepaling. Met de vaststellingsovereenkomst is toch de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2022 beëindigd.
‘Opzegbeding in vaststellingsovereenkomst onvoldoende’
UWV is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat een opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst voldoende is. Een opzegbeding moet volgens UWV in de arbeidsovereenkomst zelf of in een addendum hierbij zijn opgenomen. Dit kan ook op een later moment. Nu is het tussentijds opzegbeding opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. Een vaststellingsovereenkomst is echter geen arbeidsovereenkomst.
Oordeel Centrale Raad
De Centrale Raad van Beroep beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd aan de hand van wat UWV in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van UWV niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Vast staat dat de werknemer met ingang van 9 april 2022 (alsnog) in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering.
Uitsluitingsgrond
In artikel 19, vierde lid, van de WW is de uitsluitingsgrond opgenomen dat de werknemer geen recht op uitkering heeft totdat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn verstreken, indien deze tussentijds met wederzijds goedvinden is geëindigd, zonder dat in die arbeidsovereenkomst schriftelijk is overeengekomen dat deze tussentijds kan worden opgezegd als bedoeld in artikel 7:667, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Opzegbeding in vaststellingsovereenkomst
UWV stelt zich op het standpunt dat een opzegbeding dat pas is overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een opzegbeding in de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de WW. De Raad volgt dit standpunt niet.
Schriftelijk overeengekomen
In artikel 19, vierde lid, van de WW heeft de wetgever, door te verwijzen naar artikel 7:667, derde lid, van het BW, expliciet aansluiting gezocht bij het burgerlijk recht. In artikel 7:667, derde lid, van het BW is bepaald dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd slechts tussentijds kan worden opgezegd als voor ieder der partijen dat recht schriftelijk is overeengekomen.
Enige vereiste voor tussentijds opzegbeding
De Raad leest hierin dat het enige vereiste voor een tussentijds opzegbeding is dat het schriftelijk tussen partijen is overeenkomen. Over het moment waarop het opzegbeding moet zijn overeengekomen is in artikel 7:667, derde lid, van het BW niets bepaald. Ook is in dit artikellid niet bepaald dat een tussentijds opzegbeding alleen in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst zelf of in een addendum daarbij kan worden opgenomen.
Opzegbeding hoeft niet in apart addendum
De Raad volgt dan ook de rechtbank in het oordeel dat met het overeenkomen van het opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst is voldaan aan het vereiste van artikel 7:667, derde lid, van het BW. Voor het standpunt van UWV dat het opzegbeding voorafgaand aan (het tekenen van) de vaststellingsovereenkomst in een apart addendum bij de arbeidsovereenkomst moet zijn overeengekomen, bevat noch artikel 19, vierde lid, van de WW, noch artikel 7:667, derde lid, van het BW een aanknopingspunt.
Het hoger beroep van UW slaagt dus niet.
Uitspraak Centrale Raad van Beroep, 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:791