De arbeidsovereenkomst is pas per 19 november 2019 (gedeeltelijk) beëindigd, toen het opzegverbod niet meer gold, en niet al per 1 oktober 2019, zoals UWV op basis van de vaststellingsovereenkomst van 19 december 2019 heeft aangenomen. Het hoger beroep slaagt.
Het gaat in deze zaak om de vraag of UWV terecht de aanvraag van de werkgever om compensatie van de door de werkgever aan de werkneemster betaalde transitievergoeding van € 26.032,15 (bruto) heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
Arbeidsovereenkomst pas per 19 november beëindigd
De werkgever stelt dat de arbeidsovereenkomst pas per 19 november 2019 (gedeeltelijk) is beëindigd, toen het opzegverbod niet meer gold, en niet al per 1 oktober 2019, zoals UWV op basis van de vaststellingsovereenkomst van 19 december 2019 heeft aangenomen. De Raad volgt de werkgever in dit standpunt.
Arbeidsduur verminderd, transitievergoeding betaald
Vast staat dat de werkneemster na haar uitval succesvol bij de werkgever is gere-integreerd in werkzaamheden binnen de functie van Docent LC. Dit heeft geleid tot een duurzame inzet met een werktijdfactor van 0,6 binnen die functie. Met ingang van 19 november 2019 is om die reden de arbeidsduur van de werkneemster met een werktijdfactor van 0,4 verminderd en is haar in verband daarmee een transitievergoeding betaald.
De aanvraag om compensatie ziet op die transitievergoeding, zoals blijkt uit de beschikbare stukken (waaronder het aanvraagformulier waarop als einddatum 19 november 2019 is vermeld) en dat is namens de werkgever ter zitting ook bevestigd.
Gedeeltelijke beëindiging arbeidsovereenkomst
Titel 7.10 van het BW kent geen gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Uit de zogeheten Kolom-beschikking van de Hoge Raad volgt echter dat de mogelijkheid van gedeeltelijk ontslag met daaraan gekoppeld de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding wel moet worden aanvaard voor het bijzondere geval dat, door omstandigheden gedwongen, wordt overgegaan tot een substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van de werknemer.
Volgens de Hoge Raad valt daarbij te denken aan het noodzakelijkerwijs gedeeltelijk vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische omstandigheden en aan blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer.
Transitievergoeding bij substantiële en structurele vermindering arbeidsduur
Een substantiële en structurele vermindering van de arbeidsduur is daarom in die gevallen een situatie waarvoor de transitievergoeding op haar plaats is. In die gevallen kan worden gesproken van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ongeacht of de vermindering van de arbeidsduur heeft plaatsgevonden in de vorm van (i) een gedeeltelijke beëindiging, (ii) een algeheel ontslag gevolgd door een nieuwe, aangepaste arbeidsovereenkomst dan wel (iii) aanpassing van de arbeidsovereenkomst.
Daarbij heeft de Hoge Raad nog overwogen dat het bij een substantiële vermindering van de arbeidstijd gaat om een vermindering van de arbeidstijd met ten minste twintig procent; bij een structurele vermindering van de arbeidstijd om een vermindering die naar redelijke verwachting blijvend zal zijn. De gedeeltelijke transitievergoeding moet worden naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidstijd.
Transitievergoeding vanwege gedeeltelijke beëindiging contract
De vermindering van de arbeidsduur met een factor van 0,4 per 19 november 2019 wordt, gelet op het voorgaande, aangemerkt als een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst op basis waarvan de werkgever aan de werkneemster een transitievergoeding verschuldigd was. Dat standpunt heeft de werkgever desgevraagd ook ingenomen.
Compensatie transitievergoeding geweigerd
UWV heeft compensatie van deze transitievergoeding echter geweigerd omdat de arbeidsovereenkomst van de werkneemster voor de functie volgens de vaststellingsovereenkomst is geëindigd op 1 oktober 2019, en daarmee binnen de termijn waarin het opzegverbod tijdens ziekte nog gold. UWV wordt hierin niet gevolgd.
Arbeidsovereenkomst niet per 1 oktober 2019 geëindigd
Met de rechtbank is de Raad allereerst van oordeel dat de vermelding van de datum 1 oktober 2019 geen verschrijving is. De datum van 1 oktober 2019 komt daarvoor te vaak terug in de vaststellingsovereenkomst. Dit betekent echter niet dat de arbeidsovereenkomst van de werkneemster per 1 oktober 2019 is geëindigd, zoals UWV stelt.
De arbeidsovereenkomst is immers met ingang van diezelfde datum voortgezet in aangepaste vorm, zoals de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk vermeldt. De werkneemster is met ingang van 1 oktober 2019 benoemd in de functie van Docent LC.
Functiewijziging, herplaatsing
Deze functiewijziging van de werkneemster per 1 oktober 2019 komt neer op een herplaatsing in een andere (passende) functie bij dezelfde werkgever als bedoeld in artikel 7:669, eerste lid, van het BW, onder wijziging van de arbeidsovereenkomst zonder dat ontslag is verleend en waarvoor dan ook geen transitievergoeding was verschuldigd. Dit volgt ook uit onder meer de artikelen 4, 6 en 10 van de vaststellingsovereenkomst, waarin wordt gesproken over “herplaatsing”, “voortzetting van het dienstverband in aangepaste vorm” per 1 oktober 2019 en “(deeltijd)ontslag” per 19 november 2019.
Herplaatsing niet gelijk aan beëindiging arbeidsovereenkomst
Voor dit oordeel wordt steun gevonden in het vervolg op de Kolom-beschikking, de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 17 april 20203, waaruit volgt dat herplaatsing in een passende functie (met een lager salaris) niet kan worden gelijkgesteld aan (gedeeltelijke beëindiging) van de arbeidsovereenkomst en dat de vermindering van salaris die het gevolg is van de herplaatsing, zonder dat de arbeidsduur substantieel (dus met meer dan twintig procent) en structureel is aangepast, geen recht geeft op een transitievergoeding.
Geen (gedeeltelijke) beëindiging arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2019
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat per 1 oktober 2019 geen sprake was van een (gedeeltelijke) beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De situatie dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd binnen de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte doet zich dan ook niet voor. UWV kon compensatie op die grond dan ook niet weigeren.
Voor vergoeding in aanmerking
Ter zitting heeft de gemachtigde van UWV desgevraagd te kennen gegeven dat op de aanvraag om compensatie van een per 19 november 2019 verschuldigde transitievergoeding door UWV nog niet is beslist, maar dat de transitievergoeding die de werkgever aan de werkneemster heeft betaald in verband met de gedeeltelijke beëindiging per 19 november 2019 op zichzelf genomen voor vergoeding in aanmerking komt.
Compensatieaanvraag ten onrechte afgewezen
Verder heeft de gemachtigde van UWV desgevraagd toegelicht dat UWV zich, uitgaande van een (gedeeltelijke) einddatum van 19 november 2019, op het standpunt stelt dat de wachttijd van 104 weken (twee jaar arbeidsongeschiktheid) is volgemaakt. Dit betekent dat de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW, dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, de werkgever niet wordt tegengeworpen.
Het vorenstaande betekent dat UWV de aanvraag om compensatie ten onrechte heeft afgewezen. De Raad acht het aangewezen dat UWV de hoogte van de toe te kennen compensatie in een nieuwe beslissing op bezwaar berekent, waarbij UWV zal uitgaan van de (gedeeltelijke) beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 19 november 2019.
Uitspraak Centrale Raad van Beroep, 14 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:297