Als sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst, verschillen partijen van mening of deze al is geëindigd door opzegging, en zo nee, of deze moet worden ontbonden.
Is sprake van een arbeidsovereenkomst?
Artikel 7:610 lid 1 BW definieert een arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Een overeenkomst dient dus als arbeidsovereenkomst te worden aangemerkt indien is voldaan aan de elementen ‘in dienst van’, ‘loon’, ‘gedurende zekere tijd’ en ‘arbeid’.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake was van het verrichten van werkzaamheden door de vrouw ‘gedurende zekere tijd’. De praktijkovereenkomst is gesloten voor de periode van 10 januari 2023 tot en met 31 januari 2025.
Loon
De vrouw ontving van het bedrijf voor haar werkzaamheden een bedrag van € 1.629,37 bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag, zodat aan het element ‘loon’ is voldaan.
Onder gezag
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de vrouw ‘in dienst van’ het bedrijf werkzaamheden verricht. Vast staat namelijk dat het bedrijf de vrouw opdrachten en instructies gaf over de uit te voeren werkzaamheden, dat de vrouw de werkzaamheden niet naar eigen inzicht mocht vervullen en dat het bedrijf de werktijden bepaalde. De vrouw verrichtte de werkzaamheden dus onder gezag van het bedrijf.
Ook sprake van arbeid?
Vervolgens komt de vraag aan de orde of er ook sprake was van ‘arbeid’ in de zin van artikel 7:610 BW. Daarbij heeft als maatstaf te gelden of de werkzaamheden van de vrouw naar de bedoeling van partijen zozeer waren gericht op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring van de vrouw, dit mede met het oog op de voltooiing van haar opleiding, dat niet meer kan worden gesproken van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt voor de andere partij arbeid te verrichten. Het komt er hierbij op aan of het verrichten van de werkzaamheden door de vrouw in overwegende mate in het belang was van de opleiding die zij volgt.
Zelfstandig werkzaamheden verricht?
In dit kader heeft de vrouw aangevoerd dat zij volledig meedraaide in de bedrijfsvoering van het bedrijf en dat zij een productieve arbeidsprestatie heeft geleverd. Zij verrichte werkzaamheden als schuren, afplakken, poetsen, plamuren, ontvetten, aanbrengen van grondlak en het schoonmaken van auto’s. de vrouw ontving hierbij wel enige begeleiding, maar dat is inherent aan een startende werknemer zonder ervaring in het vak, aldus de vrouw.
Het bedrijf betwist dat de vrouw zelfstandig werkzaamheden verrichtte. De werkzaamheden die de vrouw verrichtte waren, zo stelt het bedrijf, bovendien bedoeld om het vak te leren. Dit blijkt uit de praktijkovereenkomst. Verder is de vrouw slechts 25 dagen aanwezig geweest en was er geen sprake van leerprogressie. Het bedrijf heeft dan ook geen profijt gehad van het werk van de vrouw, aldus het bedrijf .
Wat staat er in praktijkovereenkomst?
De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
In de praktijkovereenkomst staat, zoals het bedrijf terecht heeft aangevoerd, dat de door de vrouw in het kader van die overeenkomst te verrichten activiteiten een leerfunctie hebben. Ook staat in de praktijkovereenkomst vermeld dat de leerdoelen van de student onlosmakelijk deel uitmaken van de overeenkomst.
In de Algemene Bepalingen is verder bepaald dat het doel van de praktijkovereenkomst is het vastleggen van afspraken over de beroepspraktijkvorming, zodat het uitbreiden van kennis, competenties en ervaring van de student gerealiseerd kan worden. Die uitbreiding van kennis, competenties en ervaring is nodig voor het voltooien van een beroepsopleiding.
In artikel 2 van de Algemene Bepalingen staat dat het uitgangspunt is dat de student gedurende de beroepspraktijkvorming werkt aan de voor de opleiding geldende onderwijs- en vormingsdoelen.
Praktijkovereenkomst gesloten vanwege opleiding
Volgens de kantonrechter volgt hieruit dat partijen de praktijkovereenkomst hebben gesloten met het oog op de opleiding die de vrouw volgt. Hierbij weegt de kantonrechter mee dat het bedrijf in haar e-mail van 31 augustus 2022 aan de vrouw heeft geschreven dat zij het beste in januari 2023 kon starten, omdat er dan voldoende tijd was om haar te begeleiden. Hieruit blijkt dat het de intentie van partijen was om de vrouw het vak te leren en dat zij niet zomaar zelfstandig aan het werk kon.
Werkzaamheden met oog op opleiding
Verder acht de kantonrechter van belang dat het bedrijf de vrouw op 10 januari 2023 via Whatsapp heeft geïnformeerd dat (alleen) een praktijkovereenkomst zou worden gesloten en dat er pas een arbeidsovereenkomst zou worden gesloten als de vrouw geen leerling meer zou zijn. Zij heeft hier niet tegen geprotesteerd. Ook dit is volgens de kantonrechter een aanwijzing dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw werkzaamheden zou gaan verrichten met het oog op haar opleiding, en niet met het oog op het leveren van een arbeidsprestatie voor het bedrijf.
Leermeester
Ook uit hetgeen partijen hebben aangevoerd over hoe het er in de praktijk aan toe ging, blijkt niet dat de werkzaamheden van de vrouw in overwegende mate waren gericht op het verrichten van arbeid. Vast staat namelijk dat de vrouw geen enkele relevante voorervaring had, dat zij het vak nog volledig moest leren en dat een man hierbij optrad als haar leermeester.
Werkzaamheden vooral in belang van opleiding
De vrouw heeft weliswaar aangevoerd dat zij enkele opdrachten zelfstandig uitvoerde, maar zij erkent ook dat zij nog niet in staat was het gehele arbeidsproces zelfstandig uit te voeren. In het kader van haar opleiding moest de vrouw allereerst leren om de betreffende werkzaamheden uit te voeren en daar vervolgens ervaring mee opdoen. Het spreekt vanzelf dat zij voor dit leren en ervaring opdoen ‘on the job’ daadwerkelijk de werkzaamheden moest gaan uitvoeren. Het enkele feit dat dit mogelijk ook enig profijt oplevert voor het bedrijf, betekent echter niet dat de werkzaamheden niet in overwegende mate in het belang waren van de opleiding die de vrouw volgt.
Het voorgaande betekent dat er geen sprake was van ‘arbeid’ in de zin van artikel 7:610 BW en dat er dus geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen.
Vorderingen van het bedrijf
De (primair) verzochte verklaring voor recht dat er geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan tussen het bedrijf BV en de vrouw wordt, gezien het voorgaande, toegewezen.
Het bedrijf heeft ook een verklaring voor recht verzocht dat er vanaf 1 juli 2023 geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen het bedrijf vof en de vrouw . De grondslag hiervoor is dat sprake zou zijn van een overgang van onderneming van bv naar vof. Dit is door de vrouw betwist.
Nu is vastgesteld dat er geen arbeidsovereenkomst bestond tussen het bedrijf en de vrouw, heeft het bedrijf geen belang meer bij de vraag of er sprake is van een overgang van onderneming. Om die reden zal de op dit punt verzochte verklaring voor recht worden afgewezen.
Terugbetaling loon
Het bedrijf heeft verder gevorderd de vrouw en/of haar bewindvoerder te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 5.442,49 netto aan (de rechtsopvolger van) het bedrijf, omdat de vrouw geen loon toekomt over de periode vanaf 1 april 2023. De kantonrechter begrijpt hieruit dat het bedrijf dit bedrag als onverschuldigd betaald terugvordert.
De vrouw heeft niet betwist dat de praktijkovereenkomst per 1 april 2023 is geëindigd. Zij heeft slechts betwist dat een eventuele arbeidsovereenkomst per 1 april 2023 zou zijn opgezegd. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat de praktijkovereenkomst inderdaad per 1 april 2023 is geëindigd. Dit betekent dat de vrouw per die datum geen aanspraak meer had op een vergoeding voor haar werkzaamheden en dat het bedrijf het loon en de wettelijke rente daarover onverschuldigd heeft betaald. De vordering is daarom toewijsbaar, met inachtneming van het volgende.
Uit het lichaam van het verzoekschrift blijkt dat het bedrijf een bedrag van € 5.354,73 bruto (loon en vakantiebijslag) en een bedrag van € 87,76 (wettelijke rente) aan de vrouw heeft betaald. het bedrijf vordert nu netto terugbetaling van het gehele bedrag, zijnde € 5.442,49.
De kantonrechter overweegt dat het betaalde bedrag van € 5.354,73 bruto bestaat uit een deel dat de vrouw als nettoloon heeft ontvangen en uit afdrachten aan het pensioenfonds, premies volksverzekeringen en ingehouden loonbelasting. Al deze posten zijn door het bedrijf onverschuldigd betaald ten behoeve van de vrouw . Zij moet dan ook het gehele bedrag van € 5.354,73 (en het bedrag van € 87,76 aan wettelijke rente) terugbetalen aan het bedrijf. Dit bedrag kan, gezien het voorgaande, echter niet als bruto of netto geclassificeerd worden. De kantonrechter zal daarom een totaalbedrag van € 5.442,49 toewijzen.
Uitspraak Rechtbank Noord-Nederland, 17 januari 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:107