De werkgever heeft aan de aanzegverplichting voldaan zodat de aanzegvergoeding niet is verschuldigd.
De werkgever wordt wel veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding omdat de arbeidsovereenkomst na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet.
De verzochte verklaring voor recht dat werkgever de studieschuld niet op werknemer kan verhalen wordt ook toegewezen. De werkgever is bij de eindafrekening ten onrechte overgegaan tot verrekening van de studiekosten met de aan werknemer toekomende betalingen.
De overige vorderingen wijst de kantonrechter grotendeels toe.
Recht op vergoedingen?
Tussen partijen is niet in geschil dat de tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege zou eindigen op 30 april 2023. Vaststaat dat partijen vanaf 15 maart 2023 op initiatief van de werkgever hebben gesproken over voortzetting van de arbeidsverhouding op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, dat zij die voortzetting aanvankelijk allebei nastreefden, maar dat het daarvan uiteindelijk niet is gekomen.
De werknemer heeft in het kader van het einde van de arbeidsrelatie vergoedingen en betalingen verzocht en de vraag die de kantonrechter moet beantwoorden is of de door de werknemer verzochte bedragen moeten worden toegewezen.
Transitievergoeding
Uit artikel 7:673 lid 1 sub a, onder 3 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is als de arbeidsovereenkomst na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet.
De werknemer stelt dat de werkgever de transitievergoeding is verschuldigd, omdat de situatie zoals in dit artikellid zich voordoet. De werkgever betwist dit.
Het standpunt van de werkgever is dat hij de werknemer op 15 maart 2023 een onvoorwaardelijk aanbod tot een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met betere arbeidsvoorwaarden heeft gedaan. De werknemer heeft dit aanbod niet geaccepteerd, waardoor de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer niet is voortgezet.
De werkgever voert aan dat hij hierdoor geen transitievergoeding is verschuldigd aan de werknemer. Voor het geval de werkgever wel een transitievergoeding verschuldigd is, bedraagt deze niet € 2.523,45 bruto, maar € 2.399,99 bruto, aldus de werkgever.
Op wiens initiatief is arbeidsovereenkomst geëindigd?
Of de werkgever de transitievergoeding moet betalen, is afhankelijk van het antwoord op de vraag op wiens initiatief de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Vrijwel direct nadat de werkgever de werknemer een aanbod heeft gedaan voor een aansluitende arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, heeft de werknemer daarop positief gereageerd. De insteek van beide partijen was dus voortzetting van de arbeidsrelatie.
Vervolgens hebben partijen twee gesprekken gevoerd over de voorwaarden van deze arbeidsovereenkomst, namelijk op 29 maart en 3 april 2023. De lezingen van partijen over wat er tijdens deze gesprekken is besproken, of afgesproken, lopen uiteen.
Beklonken met boks en handdruk
De werknemer stelt dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd een ongunstigere verlofregeling bevatte, waardoor hij alleen akkoord wilde gaan als de werkgever daartegenover een loonsverhoging van € 350,00 per maand zou zetten, ofwel de verlofregeling zou laten vervallen, met een voortzetting van de arbeid onder de oude arbeidsvoorwaarden. De werkgever weigerde dit, maar heeft zich aan het einde van het gesprek op 3 april 2023 akkoord verklaard om onder de oude arbeidsvoorwaarden door te gaan, waarna partijen dit hebben beklonken met een boks en een handdruk.
De werkgever betwist deze lezing van de werknemer en voert aan dat de werknemer ook in dit gesprek heeft gezegd dat hij de arbeidsovereenkomst niet zou ondertekenen. Daarmee heeft de werknemer het op 15 maart 2023 door de werkgever gedane voorstel niet aanvaard en is de arbeidsovereenkomst niet tot voortgezet door zijn handelen, aldus de werkgever.
Bedoeling voortzetting arbeidsovereenkomst
De kantonrechter stelt vast dat de hierboven genoemde lezingen van partijen uiteenlopen, maar dat tegelijkertijd niet in geschil is dat partijen beide gesprekken zijn ingegaan met de bedoeling om de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Zij waren het alleen niet eens over een of enkele ondergeschikte arbeidsvoorwaarden, waarvan het tijdstip waarop de werknemer verlof moest opnemen het belangrijkste geschilpunt was.
Gerechtvaardigd vertrouwen
Volgens de kantonrechter heeft de werknemer echter aan de gedragingen van de werkgever (en het uitblijven van andere gedragingen) na het tweede gesprek het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat het dienstverband na het einde van rechtswege zou worden voortgezet, ondanks dat partijen van mening verschilden over het tijdstip van verlofopname. Dit wordt als volgt toegelicht.
De leidinggevende van de werknemer heeft de werknemer vier dagen na het gesprek op 3 april 2023 met onderlinge afstemming ingepland voor twee cursusdagen in de maand juni 2023 (na het verstrijken van de bepaalde tijd). Daarnaast heeft de werkgever de werknemer bovendien onbetwist op 22 april 2023, vlak voor het einde van de bepaalde tijd, voor het eerst als trainer op een BHV-dag ingedeeld.
De werkgever heeft tot slot niet betwist dat partijen tussen het gesprek op 3 april 2023 en de berichten van de werkgever aan zowel de werknemer zelf als het team niet meer over de (verlenging van) de arbeidsovereenkomst hebben gesproken, terwijl partijen op onder meer WhatsApp wel andere werkgerelateerde zaken bespraken.
Daadwerkelijk niet verder gaan bij werkgever?
Gelet op dit samenstel aan feiten en omstandigheden lag het naar het oordeel van de kantonrechter op de weg van de werkgever om, voorafgaand aan het (team)bericht van 24 april 2023, bij de werknemer te verifiëren of hij daadwerkelijk niet verder wilde met de werkgever na 30 april 2023, nu niets erop wees dat dit het geval was.
Werkgever heeft arbeidsovereenkomst niet voortgezet
In plaats daarvan heeft de werkgever de werknemer op 24 april 2023 aan het einde van het gesprek een brief overhandigd, waarin hij heeft geschreven: “Hiermee informeren wij u op grond van artikel 7:668 Burgerlijk Wetboek dat uw huidige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zal worden verlengd.”
Dit betekent dat de kantonrechter het ervoor houdt dat de arbeidsovereenkomst niet is voortgezet op initiatief van de werkgever.
Aanspraak op transitievergoeding
De werknemer heeft dus aanspraak op een transitievergoeding. De vergoeding bedraagt € 2.523,45 bruto. De kantonrechter sluit hiermee aan bij de door de werknemer overgelegde berekening.
Ter onderbouwing wordt verwezen naar de Nota van toelichting bij het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding, waarin staat:
“De basis van de vergoeding voor het niet in acht nemen van de (..) transitievergoeding vormt steeds het loon. Dit wordt berekend door het bruto uurloon te vermenigvuldigen met de overeengekomen arbeidsduur per maand. Dit betreft het voor de betreffende werknemer op dat moment geldende bruto uurloon”.
De kantonrechter wijst de gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding toe, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 30 mei 2023.
Geen recht op aanzegvergoeding
De werknemer stelt dat de werkgever op 24 april 2023 plotseling heeft laten weten dat hij de arbeidsovereenkomst na 1 mei 2023 niet wilde voortzetten, terwijl de werknemer er gelet op de feiten en omstandigheden vanuit mocht gaan dat de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet.
Volgens de werknemer moet dit bericht worden beschouwd als aanzegging in de zin van artikel 7:668 BW. Omdat de aanzegging daarmee 23 dagen te laat is gedaan, is de werkgever een naar rato vergoeding aan de werknemer verschuldigd.
De werkgever betwist dat de werknemer recht heeft op de aanzegvergoeding. Hij heeft de werknemer immers al op 15 maart 2023 schriftelijk geïnformeerd over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst en de voorwaarden daarvan. Daarmee heeft hij aan de aanzegverplichting voldaan. Voor het geval de brief van 24 april 2023 wél als (eerste) aanzegging moet worden beschouwd, is de aanzegvergoeding niet € 2.683,41 bruto, maar € 2.683,33 bruto.
Tijdig aan aanzegplicht voldaan
Volgens de kantonrechter heeft de werkgever tijdig aan de aanzegverplichting voldaan. In de e-mail van 15 maart 2023 heeft de werkgever de werknemer immers geïnformeerd over de voorwaarden waaronder zij de arbeidsovereenkomst met de werknemer in eerste instantie wilde voortzetten en niet in geschil is dat de werknemer de concept-arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met daarin alle (nieuwe) voorwaarden in ieder geval heeft ontvangen voorafgaand aan het eerste gesprek dat partijen op 29 maart 2023 hebben gevoerd. De verzochte aanzegvergoeding wijst de kantonrechter daarom af.
Studiekosten(beding) en verrekening door werkgever
De werkgever heeft op de eindafrekening een vordering uit hoofde van de studie(kosten)overeenkomst ter hoogte van een bedrag van € 6.325,62 in mindering gebracht.
De werknemer stelt dat de werkgever niet bevoegd was om tot verrekening over te gaan en verzoekt (primair) om voor recht te verklaren dat de werkgever geen studieschuld op hem kan verhalen.
De werknemer moest op grond van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst de instructeursopleiding volgen en op grond van het bepaalde in artikel 2.4. van het personeelsreglement en artikel 3 van de studieovereenkomst is duidelijk dat de werkgever geen enkele grond heeft om terugbetaling van de studiekosten te vorderen bij de werknemer.
Werkgever: wel bevoegd om te verrekenen
De werkgever voert aan dat hij wel degelijk bevoegd was om de vordering uit hoofde van de studie(kosten)overeenkomst te verrekenen. De overeenkomst heeft geen betrekking op de opleiding die de werknemer nodig had voor de uitoefening van zijn functie, te weten: trainer BHV en EHBO. Daarvoor heeft hij aan het begin van zijn dienstverband een interne opleiding van 2 maanden gekregen. De kosten daarvan, twee maandsalarissen, verhaalt de werkgever niet op de werknemer.
Einde contract op initiatief werknemer: studiekosten terugbetalen
De bepaling onder C van het personeelsreglement dient aldus te worden gelezen dat alle studiekosten worden overgenomen door de werkgever indien een tijdelijk contract niet wordt verlengd op initiatief van de werkgever. Bepaling D, die direct onder bepaling C staat, regelt namelijk dat de werkgever en de medewerker in verband met de vergoeding en eventuele verrekening/terugbetaling van de studiekosten een studieovereenkomst zullen sluiten. Dit hebben partijen gedaan. In de artikelen 1 en 3 van deze studieovereenkomst is bepaald dat als de arbeidsovereenkomst eindigt op initiatief van de werknemer, hij de studiekosten moet terugbetalen. Van deze situatie is sprake.
Omdat de werknemer zijn diploma heeft behaald op 5 juli 2022, moet hij op grond van artikel 3 van de studieovereenkomst 75% van de kosten, zijnde een bedrag van € 6.325,62, aan de werkgever terug betalen. De werkgever heeft de werknemer bij e-mail van 17 mei 2023 zoals gevraagd een specificatie van de studieschuld gestuurd.
Uitleg studieovereenkomst en personeelsreglement
De kantonrechter stelt vast dat er voor wat betreft de (terug)betaling van studiekosten een discrepantie bestaat tussen de bewoordingen in het personeelsreglement en die in de studieovereenkomst.
In het personeelsreglement staat opgenomen:
“Indien een tijdelijk arbeidscontract niet wordt verlengd, ongeacht de redenen van het niet verlengen van het arbeidscontract, dienen alle studiekosten overgenomen te worden door de werkgever. (..)”
In de studieovereenkomst staat vervolgens opgenomen: “indien de beëindiging van de arbeidsovereenkomst plaatsvindt of tussentijds wordt beëindigd (op welke wijze dan ook) op initiatief van de werknemer dan geldt het volgende (..)”.
Voor rekening en risico werkgever: opsteller documenten
De mogelijke uitlegproblemen die door deze discrepantie kunnen optreden, komen naar het oordeel van de kantonrechter voor rekening en risico van de werkgever, als opsteller van deze documenten.
In de gegeven omstandigheden is er overigens geen sprake van de in de studieovereenkomst genoemde situatie van beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer. Alleen daarom al komen de studiekosten op grond van het personeelsreglement voor rekening van de werkgever. Deze uitkomst is naar het oordeel van de kantonrechter ook redelijk, gelet op het feit dat de werkgever de werknemer (onbetwist) nooit ervoor heeft gewaarschuwd dat de gemaakte studiekosten bij het einde van de arbeidsovereenkomst (op zijn initiatief) op hem zouden worden verhaald.
Noodzakelijke scholing
Daarnaast speelt ook nog een rol dat in het voorliggende geval sprake lijkt te zijn van noodzakelijke scholing in de zin van artikel 7:611a lid 1 BW, waardoor (ook) deze scholing op grond van lid 2 van hetzelfde artikel voor rekening van de werkgever zou moeten komen.
De werkgever heeft immers niet betwist dat de werknemer de opleiding tot instructeur diende te volgen op grond van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst. Op voorhand valt niet in te zien waarom de door de werknemer gevolgde opleidingen bij het veiligheidsinstituut.nl, ‘ABCD EHBO’, ‘herexamen didactiek’ en ‘ABCD extra training’ niet noodzakelijk zouden zijn voor het kunnen (blijven) uitoefenen van de functie, in het geval van de werknemer ‘trainer BHV en EHBO’.
Studieschuld niet in mindering brengen
De verzochte verklaring voor recht zal gezien het voorgaande worden toegewezen. Dit brengt mee dat de werkgever geen beroep toekwam en hij niet bevoegd was om de ‘studieschuld’ op de eindafrekening in mindering te brengen, zoals hij heeft gedaan.
Achterstallig salaris en wettelijke verhoging
De werkgever heeft de niet-bestaande vordering uit hoofde van de studieovereenkomst ten onrechte verrekend met het salaris over de maand april 2023 (€ 3.500 bruto + 8% vakantietoeslag). De werkgever zal daarom alsnog het salaris over de maand april 2023 aan de werknemer moeten voldoen.
De kantonrechter gaat voorbij aan het verweer van de werkgever dat de verzochte wettelijke verhoging over dit bedrag moet worden afgewezen, omdat deze haar nut zou hebben verloren. De prikkel om het salaris te betalen gaat namelijk niet alleen verloren omdat de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Dat geldt in deze situatie temeer, omdat de werkgever bij het onterecht gedane beroep op verrekening eveneens ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet, waardoor de werknemer meteen in betalingsproblemen is terechtgekomen.
De verzochte maximale wettelijke verhoging wijst de kantonrecht daarom toe. De gevorderde wettelijke rente over de wettelijke verhoging wordt afgewezen, omdat de werkgever terecht aanvoert dat de werknemer hem daartoe in gebreke had moeten stellen en gesteld, noch gebleken is dat de werknemer dit heeft gedaan.
(Stuiting van) vakantie-uren en vakantietoeslag
De werknemer heeft verzocht om 96 openstaande vakantie-uren uit te betalen, waarvan er onbetwist 32 stammen uit het jaar 2022. De werknemer erkent dat de vervaltermijn voor deze uren 1 juli 2023 is, maar hij betoogt dat dit verzoekschrift als een expliciete stuitingshandeling moet worden beschouwd. Over 2023 maakt de werknemer aanspraak op 64 opgebouwde, maar niet genoten vakantie-uren. de werknemer maakt tot slot aanspraak op de opgebouwde vakantietoeslag ter hoogte van een bedrag van € 3.080.
De werkgever voert onder verwijzing naar de overgelegde verlofkaarten uit de jaren 2021 tot en met 2023 aan dat de werknemer bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog 58,62 verlofuren en 1,63 uur ‘tijd voor tijd’ had openstaan. De verlofuren over het jaar 2022 zijn vervallen, omdat een vervaltermijn niet kan worden gestuit, aldus de werkgever. De vakantietoeslag is door de werknemer verkeerd berekend en komt neer op een bedrag van € 3.048,54 bruto.
Zowel de vordering uit hoofde van de vakantie-uren als die uit hoofde van de vakantietoeslag is teniet gegaan, omdat de werkgever deze heeft verrekend met de vordering van de werkgever uit hoofde van de studieovereenkomst.
Vervaltermijn is niet te stuiten
De kantonrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat 1 juli 2023 voor de 32 vakantie-uren een vervaltermijn is. Zo’n vervaltermijn kan, uitzonderingen daargelaten, niet worden gestuit.
De werknemer heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom de termijn in dit specifieke geval wel gestuit kon worden. Dit betekent dat de vakantie-uren over 2022 met ingang van 1 juli 2023 zijn vervallen en de werknemer de betaling daarvan niet meer kan vorderen. Het verzoek zal in zoverre worden afgewezen.
Verlofsaldo van 62,25 verlofuren
De kantonrechter zal over het jaar 2023 uitgaan van het door de werknemer genoemde positieve verlofsaldo van 62,25 verlofuren, omdat de door hem genoemde medische bezoeken op grond van het personeelsreglement onbetwist met behoud van salaris mochten plaatsvinden. Daarmee zal een bedrag van € 1.251,85 bruto worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2023. De vordering is gelet op het onterechte beroep op verrekening niet teniet gegaan.
Verzochte vakantietoeslag
Datzelfde geldt voor de verzochte vakantietoeslag. Deze zal dan ook worden toegewezen, maar slechts tot het door de werkgever genoemde bedrag, aangezien de werknemer deze berekening van de werkgever niet (meer) heeft betwist. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen als verzocht.
Geen schadevergoeding
De werknemer stelt dat hij zijn vaste lasten niet heeft kunnen voldoen doordat de werkgever over de maand april 2023 helemaal geen loon heeft uitbetaald. Deze handelswijze van de werkgever is volgens de werknemer verwijtbaar en in strijd met goed werkgeverschap, zodat de werkgever op grond van artikel 7:611 BW schadeplichtig is tegenover de werknemer.
Compensatie financiële problemen
De werknemer acht een vergoeding van € 2.000 netto gerechtvaardigd als compensatie van de financiële problemen en de onnodig hoge kosten die de werkgever voor de werknemer heeft veroorzaakt en nog veroorzaakt. de werkgever betwist dat de werknemer schade heeft geleden en zij daarvoor aansprakelijk is.
Geleden financieel nadeel voldoende gecompenseerd
De kantonrechter wijst de verzochte schadevergoeding af. Al eerder is overwogen dat de werkgever rekening had moeten houden met de beslagvrije voet. Mede hierdoor is de maximale wettelijke verhoging over het achterstallig salaris toegewezen. Hiermee acht de kantonrechter het geleden financieel nadeel voldoende gecompenseerd en ziet zij geen aanleiding de werkgever daarbovenop te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan de werknemer, nog daargelaten dat de werknemer de omvang van zijn schade onvoldoende heeft onderbouwd.
Eindafrekening
Het verzoek tot het verstrekken van een deugdelijke eindafrekening wordt toegewezen. De verzochte dwangsom wordt echter afgewezen omdat de kantonrechter er vanuit gaat dat de werkgever vrijwillig aan de veroordeling tot het verstrekken van de eindafrekening zal voldoen.
De proceskosten komen voor rekening van de werkgever, omdat hij grotendeels ongelijk krijgt.
Uitspraak Rechtbank Noord-Holland, 11 oktober 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:10098