
Binnen de werkgever was het gebruikelijk dat individuele salarisaanpassingen (dus niet de algemene salarisaanpassingen conform de geldende cao) werden doorgevoerd per 1 januari van elk jaar. In november 2022 heeft de werkgever besloten de individuele salarisaanpassingen voortaan te laten plaatsvinden per 1 maart van ieder jaar. De OR is het daarmee niet eens en is, anders dan de werkgever, van mening dat dit besluit zijn instemming behoeft op grond van artikel 27 van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR). Wat oordeelt de kantonrechter?
Tussen partijen is in geschil of voor het besluit van de werkgever inzake individuele salarisaanpassing het instemmingsrecht van de OR geldt.
Vooropgesteld wordt dat in artikel 27 lid 1 WOR de besluiten, waarvoor de ondernemer de instemming van de OR nodig heeft, limitatief zijn opgesomd.
Belonings- of functiewaarderingssysteem
Primair beroept de OR zich op artikel 27 lid 1 sub c WOR. Daarin is bepaald, dat de ondernemer de instemming van de ondernemingsraad behoeft voor elk door hem voorgenomen besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van een belonings- of functiewaarderingssysteem.
Besluit ziet niet op wijziging beloningssysteem
Anders dan de OR betoogt, is de kantonrechter van oordeel dat het besluit om de individuele salarisaanpassing structureel niet meer in januari maar in maart door te voeren, niet ziet op de wijziging van het beloningssysteem.
Volgens de parlementaire geschiedenis is een beloningssysteem een systeem waardoor beloningen worden berekend en aan bepaalde functies worden toegekend en heeft het betrekking op de onderlinge rangorde van functies.
Gevolgen voor tijdstip toepassing individuele salarisverhoging
Het nu door de werkgever genomen besluit heeft alleen gevolgen voor het tijdstip waarop een (eventuele) individuele salarisverhoging wordt toegepast, maar er is geen sprake van een wijziging van het systeem van toekenning van beloningen aan bepaalde functies en er wordt geen wijziging gebracht in de onderlinge rangorde van beloningen. Deze uitleg is in lijn met de restrictieve uitleg van de Hoge Raad in het zogenoemde Holland Casino-arrest, ECLI:NL:HR:2002:AF0155 en de jurisprudentie over de uitleg van het begrip ‘beloningsysteem’.
Voor de door de OR bepleite uitleg ziet de kantonrechter onvoldoende aanknopingspunten; de door de OR aangehaalde jurisprudentie op dit punt overtuigt niet. Er is daarom geen sprake van een besluit als bedoeld in art. 27 lid 1 sub c WOR.
Regeling op gebied van personeelsbeoordeling
Aan artikel 27 lid 1 sub g WOR kan evenmin een instemmingsrecht worden ontleend. Daarin is bepaald dat de ondernemer instemming van de ondernemingsraad behoeft voor elk door hem voorgenomen besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van een regeling op het gebied van de personeelsbeoordeling.
Geen verband met systeem personeelsbeoordeling
De ruime uitleg die de OR geeft aan het begrip ‘een regeling op het gebied van de personeelsbeoordeling’ vindt geen steun in de wetsgeschiedenis of de rechtspraak. Het verschuiven van de datum voor een (jaarlijkse) salarisaanpassing van 1 januari naar 1 maart houdt geen (direct) verband met een systeem van personeelsbeoordeling. Van een besluit als bedoeld in art. 27 lid 1 sub g WOR is dan ook geen sprake.
Convenant uit 2015
Tot slot beroept de OR zich op het convenant uit 2015. Hij stelt daartoe dat de werkgever kenbaar heeft gemaakt zich te richten naar het werkgeversbeleid op dit punt en dat beleid over te nemen. Daarmee vindt er dus een harmonisatie plaats van hetgeen binnen de werkgever gold met het nieuwe beleid van de VDL Groep.
In het convenant uit 2015 is afgesproken dat na het eerste jaar na de overname wijzigingen van regelingen in het kader van door de werkgever gewenste harmonisatie ter instemming aan de OR zullen worden voorgelegd. Op basis van de in het convenant vastgelegde afspraken moet instemming aan de OR worden gevraagd, aldus de OR.
Convenant geldt ook voor de werkgever
Het verweer van de werkgever, dat aan de OR geen beroep toekomt op het convenant omdat het is overeengekomen tussen de OR en de directie van de VDL Groep, wordt verworpen. De werkgever is na de overname onderdeel van de VDL Groep en gezien de strekking van het convenant mag er vanuit worden gegaan dat het aangaan van het convenant door VDL Groep, die 100% aandeelhouder in de werkgever is, ook aan de werkgever toegerekend kan worden.
Op grond van artikel 5 van het convenant moeten na het eerste jaar na de overname voorstellen tot wijziging van bedrijfsregelingen binnen de werkgever in het kader van de door VDL geambieerde harmonisatie ter instemming worden voorgelegd aan de OR.
Geen wijzigingen in bedrijfsregelingen
De werkgever stelt allereerst dat het besluit geen wijziging brengt in “bedrijfsregelingen” die binnen de onderneming gelden. Er gelden slechts twee bedrijfsregelingen, namelijk het bedrijfsreglement voor medewerkers die na 1 januari 2021 in dienst zijn getreden en het reglement voor medewerkers die vóór die datum al in dienst waren. Het zijn (aanvullende) arbeidsvoorwaardenregelingen, waarin niets is bepaald over de datum van een jaarlijkse salarisaanpassing of over de (wijze van) beoordeling van medewerkers. Van een “wijziging” van een geldende regeling is daarom geen sprake. Anders gezegd: door het besluit wijzigen de reglementen niet.
Een en ander is door de OR niet weersproken. Van een situatie als bedoeld in artikel 5 van het convenant is daarom geen sprake.
Niet redelijk en billijk
De OR heeft op zitting nog aangevoerd dat het standpunt van de werkgever, dat hetgeen in het convenant is overeengekomen alleen geldt voor de twee genoemde bedrijfsreglementen, in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. In die stellingname wordt de OR niet gevolgd.
Schriftelijke overeenkomst
Artikel 32, tweede lid, WOR bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij schriftelijke overeenkomst tussen de ondernemer en de ondernemingsraad aan laatstgenoemde meer bevoegdheden dan de in de WOR genoemde kunnen worden toegekend. Het artikel vormt een aanvulling op artikel 27 lid 1 WOR waarin limitatief is vastgelegd voor welke besluiten de ondernemer instemming van de OR nodig heeft.
In de eis van schriftelijke vastlegging is het belang van duidelijkheid en rechtszekerheid tot uitdrukking gebracht. Dat belang laat niet toe, dat aan artikel 5 van het convenant een ruimere uitleg wordt gegeven dan volgt uit de bewoordingen ervan. Overigens valt ook afgezien daarvan niet goed in te zien dat “eisen van redelijkheid en billijkheid” zouden meebrengen dat de ondernemer de instemming van de OR moet vragen voor het onderhavige besluit.
Geen instemmingsrecht
De OR kan daarom ook aan het convenant geen instemmingsrecht ontlenen wat betreft het gewraakte besluit.
Uitspraak Rechtbank Oost-Brabant, 21 september 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:4553