
Uit onderzoek door de Inspectie SZW (nu: de Nederlandse Arbeidsinspectie) is gebleken dat een Roemeens uitzendbureau, in de periode maart tot en met augustus 2018 acht personen van Roemeense afkomst arbeid heeft laten verrichten in Nederland.
Het uitzendbureau heeft aan het bevel van het ministerie van SZW om informatie te verstrekken over het betaalde loon, de betaalde vakantiebijslag en het aantal gewerkte uren van deze personen geen gehoor gegeven binnen de daarvoor gestelde termijn. Dat zijn overtredingen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). Het ministerie heeft het uitzendbureau daarom een boete opgelegd van € 56.000. Daarnaast heeft het ministerie, om herhaling te voorkomen, het uitzendbureau een schriftelijke waarschuwing preventieve stillegging van werk gegeven. Het uitzendbureau is het met deze besluiten oneens.
De rechtbank is van oordeel dat het ministerie het bezwaar van het uitzendbureau tegen de boeteoplegging terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bezwaar is te laat ingediend. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Onvoldoende stukken overgelegd
De rechtbank stelt voorop dat een waarschuwing kan worden gegeven bij een ernstige overtreding van de wet. De overtreding houdt volgens het bestreden besluit in dat het uitzendbureau over acht werknemers binnen de daartoe gestelde termijn onvoldoende stukken heeft overgelegd. Gevolg daarvan is dat de inspecteurs niet hebben kunnen controleren of sprake was van onderbetaling van het minimumloon en de minimumvakantiebijslag. Omdat onderzoek niet mogelijk was, kan een eventuele onderbetaling voortduren. Uit de wet volgt dat een dergelijke overtreding ernstig is.
Waarschuwing geven mocht
De rechtbank overweegt dat het uitzendbureau niet heeft betwist dat zij de gevraagde stukken, zoals de salarisspecificaties, niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend. Dit betekent dat de overtreding vast staat en het ministerie een waarschuwing mocht opleggen. Hetgeen het uitzendbureau heeft aangevoerd doet daar niet aan af. De rechtbank zal dat oordeel hierna toelichten.
Niet te korte termijn
Het betoog dat de gestelde termijn voor het aanleveren van stukken te kort was, slaagt niet. De rechtbank volgt het standpunt van het ministerie dat de gevraagde informatie ten tijde van het verzoek al beschikbaar had moeten zijn en acht het begrijpelijk dat het ministerie de termijnen bewust kort houdt om te voorkomen dat de administratie achteraf op orde wordt gemaakt.
Het ministerie heeft gesteld dat de inspecteur, ook al wordt in het algemeen strikt de hand gehouden aan de termijnen, afhankelijk van de situatie kan instemmen met een verzoek om een ruimere termijn. Vast staat dat een dergelijk verzoek niet is ontvangen.
Lange procedure
Het betoog dat het geven van een waarschuwing niet meer proportioneel is, gelet op het tijdsverloop van twee jaar en 4 maanden tussen de start van het onderzoek en de waarschuwing, slaagt niet. Het ministerie heeft erkend dat de procedure langer heeft geduurd dan gebruikelijk. Het boeterapport dateert van maart 2020. Op dat moment was de coronacrisis uitgebroken. Gedurende een aantal maanden, direct na het begin van de crisis, zijn geen boetebeschikkingen uitgegaan. De bedoeling daarvan was, aldus het ministerie, om bedrijven enig respijt te geven. De rechtbank overweegt dat in dit geval het tijdsverloop tussen het boeterapport en de waarschuwing op zich geen reden is om de waarschuwing niet op te leggen.
Informatie niet tijdig aangeleverd
Omdat vast staat dat de gevraagde informatie niet tijdig is aangeleverd, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het standpunt dat uit een eigen berekening van het uitzendbureau zou blijken dat de werknemers het Nederlands minimumloon zijn uitbetaald. Dat de regels niet bewust zijn overtreden en dat bij de opstart van de activiteiten informatie is ingewonnen bij de overheid, zijn geen omstandigheden die er toe kunnen leiden dat het ministerie van de waarschuwing had moeten afzien.
De beroepen zijn ongegrond.
Uitspraak Rechtbank Den Haag, 2 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5207