Tussen partijen staat vast dat de werkneemster zich per 29 oktober 2021 ziek heeft gemeld, dat de werkgever de arbodienst heeft ingeschakeld om de ziekmelding van de werkneemster te beoordelen en dat twee bedrijfsartsen van de arbodienst hebben geoordeeld dat de werkneemster niet voldoende belastbaar was voor de eigen of aangepaste werkzaamheden en dat re-integratie niet bijdroeg aan haar herstel. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de werkneemster recht heeft op loondoorbetaling vanaf 1 januari 2022.
Recht op doorbetaling
Op grond van de ‘Probleemanalyse’ en de ‘Bijstelling Probleemanalyse’ is voldoende aannemelijk dat de werkneemster verhinderd was om de bedongen arbeid te verrichten door ziekte, in de zin van artikel 7:629 lid 1 BW. De werkneemster heeft op grond van die bepaling in die situatie in principe gedurende 104 weken recht op doorbetaling van 70 procent van het naar tijdruimte vastgestelde loon, met dien verstande dat zij de eerste 52 weken ten minste recht heeft op het voor haar geldende wettelijke minimumloon.
De werkgever mag de doorbetaling van het loon tijdens ziekte slechts opschorten wanneer de werkgever niet in de gelegenheid wordt gesteld om te controleren of de werkneemster wel recht heeft op loon (artikel 7:629 lid 6 BW).
Controlevoorschriften opvolgen
De werkneemster moet daartoe de controlevoorschriften opvolgen, mits deze voorschriften:
- redelijk zijn;
- schriftelijk zijn gegeven; en
- slechts betrekking hebben op het verstrekken van beperkte informatie.
Afwijking van het voorgaande ten nadele van de werkneemster is niet mogelijk (artikel 7:629 lid 9 BW).
Niet opvolgen voorschriften niet aannemelijk geworden
Volgens de kantonrechter is niet aannemelijk geworden dat de werkneemster nagelaten heeft alle (redelijke) controlevoorschriften op te volgen. De werkgever heeft weliswaar gesteld dat de arbodienst meermaals tevergeefs contact met de werkneemster heeft geprobeerd op te nemen, maar dit is door de werkneemster gemotiveerd betwist en de werkgever heeft geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling blijkt.
Sterker nog, de werkgever heeft voorafgaand én tijdens deze procedure niet eens duidelijkheid kunnen verschaffen over de vraag welke arbodienst tevergeefs contact met de werkneemster zou hebben geprobeerd op te nemen. Verder heeft de werkgever in de correspondentie tussen partijen meermaals aangedrongen op een fysiek gesprek met de werkneemster, terwijl de bedrijfsartsen van de arbodienst hebben geoordeeld dat de werkneemster niet voldoende belastbaar was voor de eigen of aangepaste werkzaamheden en dat re-integratie niet bijdroeg aan haar herstel.
Ten onrechte op stoel bedrijfsarts
Niet gesteld of gebleken is dat de werkgever de bedrijfsarts(en) heeft gevraagd om te onderzoeken of het voor de werkneemster mogelijk was om een fysiek gesprek aan te gaan. De werkgever is dan ook ten onrechte op de stoel van de bedrijfsarts gaan zitten, op het moment dat hij aandrong op en vervolgens vast hield aan een fysiek gesprek met de werkneemster. Aldus heeft hij zich ten onrechte een oordeel aangemeten dat is voorbehouden aan de bedrijfsarts. Naar het oordeel van de kantonrechter kan daarom niet worden geoordeeld dat het hebben van een fysiek gesprek met de werkgever een redelijk controlevoorschrift is.
Geen geldige reden voor opschorting
Op grond van het voorgaande bestaat volgens de kantonrechter geen geldige reden voor opschorting door de werkgever van het aan de werkneemster toekomende loon. Dit betekent dat het door de werkneemster gevorderde loon ten bedrage van € 1.435,50 bruto per vier weken wordt toegewezen, met dien verstande dat – gelet op de datum van de uitspraak van dit vonnis – slechts toewijsbaar is het loon over de periode van 1 januari 2022 tot en met 22 april 2022 (zijnde vier periodes van vier weken) ten bedrage van € 5.742 bruto. Voor wat betreft de daaropvolgende periodes is nog niet gebleken dat de werkgever in verzuim is met betaling van het aan de werkneemster toekomende loon.
De verzochte wettelijke verhoging over het achterstallige salaris wijst de kantonrechter toe, omdat de werkgever het aan de werkneemster toekomende loon zonder geldige reden heeft opgeschort. De wettelijke verhoging zal – gelet op de omstandigheden van het geval – worden gematigd tot 35 procent.
De werkneemster maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
De werkgever wordt als de voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de werkneemster.
Beslissing
De kantonrechter veroordeelt de werkgever:
- aan de werkneemster te voldoen het netto-equivalent van het verschuldigde salaris ten bedrage van € 5.742 bruto over de periode van 1 januari 2022 tot en met 22 april 2022, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 35 procent wegens te late betaling;
- aan de werkneemster te voldoen € 555,65 exclusief btw aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
- in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de werkneemster begroot op € 211,03 aan verschotten en € 498 aan salaris voor haar gemachtigde.
Uitspraak Rechtbank Rotterdam, 4 mei 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:3403