De werknemer is in dienst getreden van de werkgever. Sinds 14 november 2019 heeft de werkgever het overeengekomen loon niet meer aan de werknemer betaald. De werknemer heeft in kort geding onder meer doorbetaling van loon gevorderd. Evenals de kantonrechter oordeelt het hof voorshands dat partijen zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval niet eerder dan op 1 maart 2020 zou eindigen en dat de werkgever gehouden is om het loon en dergelijke door te betalen tot 1 maart 2020.
Naar de rechter
De werknemer heeft gevorderd dat de werkgever wordt veroordeeld tot betaling van (achterstallig) loon, te vermeerderen met vakantiebijslag en overige emolumenten, over de periode vanaf 14 november 2019 tot het moment van rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, met afgifte van een deugdelijke bruto-nettospecificatie.
Ook heeft de werknemer betaling gevorderd van een bedrag van € 500 (netto) aan salaris over de maand september 2019, een bedrag van € 429,72 (bruto) aan vakantiebijslag over de periode van 1 maart 2019 tot en met 28 februari 2020, de wettelijke verhoging over alle gevorderde loonbedragen, een bedrag van € 1.138,79 aan buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen, een en ander met veroordeling van de werkgever in de kosten van de procedure, met wettelijke rente. De werkgever heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering.
Oordeel kantonrechter
De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van het periodiek verschuldigde loon over de periode van 14 november 2019 tot en met 28 februari 2020 en € 500 netto aan loon over de maand september 2019, met afgifte van een deugdelijke bruto/netto specificatie, € 429,72 bruto aan vakantiebijslag over de periode van 1 maart 2019 tot en met 28 februari 2020, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over voornoemde bedragen, en € 1.138,79 aan buitengerechtelijke kosten, met wettelijke rente, en heeft de werkgever veroordeeld in de kosten van de procedure, met wettelijke rente.
Verschillende data vermeld
De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat op de verschillende kopieën van een beëindigingsovereenkomst die in het geding zijn gebracht, verschillende data zijn vermeld waarop de arbeidsovereenkomst zou eindigen: 1 augustus 2019 en 1 maart 2020. Het valt in dit kort geding niet vast te stellen welke kopie van de beëindigingsovereenkomst de juiste is. Het is voldoende aannemelijk dat de werknemer na 1 augustus 2019 nog werkzaamheden heeft verricht voor de werkgever.
Vakantieverklaring ondertekend
Ook heeft de werkgever op 9 december 2019 nog een vakantieverklaring voor de werknemer ondertekend. Gezien deze omstandigheden wordt ervan uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst op zijn vroegst op 1 maart 2020 zou eindigen. Het bestaan van de salarisvordering van de werknemer over de periode tot die datum wordt voorshands aannemelijk geacht. De wettelijke rente, de wettelijke verhoging en de buitengerechtelijke kosten zijn als op de wet gegrond ook toegewezen, omdat de werkgever hiertegen geen zelfstandig verweer heeft gevoerd, aldus de kantonrechter.
In hoger beroep
De werkgever kan zich met het bestreden vonnis niet verenigen. In hoger beroep vordert hij vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van de werknemer, met veroordeling van de werknemer in de proceskosten in beide instanties, met nakosten en wettelijke rente.
Het hof overweegt dat partijen twisten over de vraag of de arbeidsovereenkomst al dan niet met ingang van 1 augustus 2019 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Partijen betogen over en weer dat de overgelegde exemplaren van de beëindigingsovereenkomst voor wat betreft de einddatum zijn vervalst.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat nader onderzoek nodig is om de vraag te kunnen beantwoorden welk exemplaar van de beëindigingsovereenkomst de juiste is. Dergelijk onderzoek gaat het bestek van dit kort geding te buiten.
Oordeel hof
Gelet op de omstandigheden dat de werknemer ook na 1 augustus 2019 nog werkzaamheden heeft verricht voor de werkgever en dat de werkgever op 9 december 2019 nog een vakantieverklaring voor de werknemer heeft ondertekend, acht het hof evenals de kantonrechter voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat partijen niet zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2019 zou eindigen.
Geen nieuwe mondelinge arbeidsovereenkomst
Uit niets blijkt dat partijen met ingang van 1 augustus 2019 met elkaar een nieuwe, mondelinge arbeidsovereenkomst zouden zijn aangegaan, zoals de werkgever in hoger beroep heeft aangevoerd en de werknemer gemotiveerd heeft betwist. De werkgever heeft over de inhoud (en het eindigen) van die volgens hem later gesloten arbeidsovereenkomst ook niets gesteld. Dat alleen de werknemer in staat zou zijn geweest de bijschrijving 01-03-’20 op de beëindigingsovereenkomst te plaatsen nadat deze al was ondertekend door de werkgever, is gemotiveerd betwist door de werknemer en kan in rechte ook niet tot uitgangspunt worden genomen.
Aanspraak op loon en vakantiebijslag
Het hof gaat er daarom voorshands vanuit dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen in ieder geval niet eerder is geëindigd dan per 1 maart 2020. Ook de door de werknemer overgelegde WhatsApp-berichten lijken daarop te duiden. De werkgever heeft althans niets gesteld, dat een ander licht op die berichten werpt. Daaruit volgt naar het voorlopige oordeel van het hof dat de werknemer over de periode tot 1 maart 2020 jegens de werkgever aanspraak had op doorbetaling van het overeengekomen loon en vakantiebijslag.
Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat het loon en de vakantiebijslag over die periode niet tijdig is betaald, is de werkgever over de gevorderde bedragen ook de wettelijke verhoging verschuldigd. De werkgever heeft immers ook in hoger beroep tegen dit onderdeel van de vordering van de werknemer geen afzonderlijk gemotiveerd verweer gevoerd.
Ook is de werkgever de wettelijke rente over de gevorderde bedragen verschuldigd, omdat hij in hoger beroep tegen dit onderdeel van de vordering van de werknemer evenmin afzonderlijk gemotiveerd verweer heeft gevoerd.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 13 maart 2020;
- veroordeelt de werkgever in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de werknemer tot op heden begroot op € 332 aan verschotten en € 1.114 aan salaris advocaat.
Uitspraak Hof Den Haag, 8 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:641