De waarde van een vakantiedag, hoe zit het precies, nu de cao tussentijds is gewijzigd? Werknemers krijgen tijdens vakantie recht op doorbetaling van een deel van de gemiddeld verdiende toeslagen tijdens de periode daarvoor. Kan de werknemer aanspraak maken op betaling van een bedrag van circa € 7.250 bruto voor overwerk en toeslagen?
Wat speelt er in deze zaak?
De werknemer is sinds 1 oktober 2005 als chauffeur in dienst bij de werkgever. Op de arbeidsovereenkomst is de cao “Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen” van toepassing.
De cao is met ingang van 1 januari 2019 tussentijds gewijzigd, onder meer voor wat betreft de berekening van de waarde van een vakantiedag per 1 januari 2019: werknemers krijgen tijdens vakantie recht op doorbetaling van een deel van de gemiddeld verdiende toeslagen tijdens de periode daarvoor. In de cao is verder opgenomen, dat werkgevers aan werknemers die aan bepaalde voorwaarden voldoen een schikkingsvoorstel zullen doen voor de periode vóór 1 januari 2019. Deze afspraken zijn als artikel 67a lid 9 aan de cao toegevoegd.
De werkgever heeft aan de werknemer voorgesteld om de aanspraken op vergoeding van overuren en toeslagen over genoten vakantiedagen af te kopen voor een bedrag van € 750 bruto. de werknemer heeft dit aanbod niet aanvaard.
Bij brief van 3 april 2019 heeft de werknemer jegens de werkgever aanspraak gemaakt op toeslagen ORT over de door hem genoten vakantiedagen over de periode februari 2014 tot en met februari 2019 en meegedeeld dat hij hiervoor de verjaringstermijn stuit.
Bij brief van 3 mei 2019 heeft FNV namens de werknemer aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 7.250,01 bruto, zijnde het door FNV berekende gemiddelde aan overwerk en toeslagen over de jaren 2016 tot en met 2018.
Naar de rechter
De werknemer vordert bij de kantonrechter:
- dat voor recht wordt verklaard dat het loon tijdens vakantie ook bevat de beloning over de overuren (de betaalde overwerk-, weekend- en nachttoeslagen) alsook de overige ontvangen toeslagen, die in een periode van 52 weken gemiddeld per loonperiode zijn betaald, waarbij als referteperiode geldt het kalenderjaar waarin het verlof is opgenomen. Voor de berekening van het loon van een vakantiedag moet daarbij worden uitgegaan van de sociale verzekeringsuren in genoemde referteperiode, waarop in mindering moeten worden gebracht de verlofuren en de ziekte-uren;
- te verklaren voor recht dat het in de cao opgenomen onderscheid tussen de waarde van de wettelijke vakantiedagen en twee van de bovenwettelijke vakantiedagen enerzijds en “de overige bovenwettelijke vakantiedagen” anderzijds in strijd is met artikel 7:639 BW, alsmede dat de werkgever vanaf 1 januari 2019 gehouden is ten aanzien van alle (wettelijke en bovenwettelijke) vakantiedagen een en dezelfde berekeningswijze te hanteren, met de in de in de cao genoemde berekeningswijze als ondergrens voor de waarde van een (boven)wettelijke vakantiedag;
- te verklaren voor recht dat artikel 67a lid 9a cao, dat in werking is getreden op 1 januari 2019, beschouwd moet worden als een erkenning, gedaan door een vertegenwoordiger van de werkgever, van rechten van de individuele werknemer aangaande de vergoeding van de structurele toeslagen over de genoten vakantiedagen in de jaren 2014-2018 als gevolg waarvan de verjaring van voornoemde vordering is gestuit.
Juridisch kader
Bij de beoordeling is het volgende juridische kader van belang.
In artikel 7:639 BW is geregeld dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Hiervan kan niet in het nadeel van de werknemer worden afgeweken (artikel 7:640 BW).
Het recht op loon tijdens vakantie volgt uit (onder meer) artikel 7 van de Richtlijn 2003/88 EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.
Artikel 7 van de Richtlijn heeft als opschrift “Jaarlijkse vakantie” en luidt voor zover relevant als volgt:
“1. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.”
De nationale rechter moet de vraag wat onder loon tijdens vakantie moet worden verstaan beoordelen op basis van de in de rechtspraak van het HvJ EU geformuleerde regels en criteria, in het licht van het met artikel 7 van de Richtlijn nagestreefde doel.
Loon tijdens vakantie
Het HvJ EU heeft in zijn arrest van 15 september 2011 (Williams/British Airways) overwogen dat het vereiste van betaling van vakantieloon tot doel heeft, de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes.
Dit leidt tot het oordeel, dat de werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie niet alleen recht heeft op behoud van zijn basissalaris, maar ook op alle componenten die intrinsiek samenhangen met de taken die hem in zijn arbeidsovereenkomst zijn opgedragen en waarvoor hij in het kader van zijn gebruikelijke beloning een financiële vergoeding ontvangt.
In lijn met dit arrest heeft het HvJ EU op 13 december 2018 (Hein/Holzkamm) geoordeeld dat als de overuren structureel zijn, de vergoeding daarvoor moet worden meegeteld bij het bepalen van het vakantieloon. Achtergrond van deze jurisprudentie is steeds dat voorkomen moet worden dat een werknemer zijn jaarlijks betaalde verlof niet opneemt omdat hij daarvan financieel nadeel ondervindt.
Recuperatiefunctie niet geschonden
De werkgever voert aan dat de recuperatiefunctie, die in de hiervoor genoemde Europese jurisprudentie besloten ligt, niet is geschonden. De werknemer heeft immers zijn vakantiedagen in de betreffende periode volledig opgenomen. De vordering moet daarom worden afgewezen, aldus de werkgever.
De kantonrechter verwerpt dit verweer. Het zou onjuist zijn als een werknemer zijn recht op uitbetaling van het (volledige) vakantieloon zou verliezen wanneer hij al zijn vakantiedagen heeft opgenomen. De doelstelling en strekking van de regeling – de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes – wordt niet anders in het geval een individuele werknemer zijn volledige vakantie heeft genoten.
Overuren horen bij het werk
De werknemer stelt dat voor hem uit de arbeidsovereenkomst de verplichting voortvloeit dat hij op regelmatige basis overuren maakt.
Volgens een collega-chauffeur horen overuren bij het werk als chauffeur en voelt het als een verplichting.
Met de door de collega gegeven toelichting is voldoende onderbouwd dat het maken van overuren intrinsiek samenhangt met de taken die hem als chauffeur zijn opgedragen. In het licht van de specifieke toelichting van de collega heeft de werkgever het verweer dat er bij het bedrijf gewerkt kan worden op basis van een eigen keuze voor een bepaald dienstrooster, en dat er geen overwerk hoeft te worden verricht door chauffeurs die dat niet willen, onvoldoende uit de verf laten komen.
Overurenvergoeding onderdeel vakantieloon
Verder blijkt uit de door de werknemer overgelegde berekening en specificatie van zijn vordering dat er ook daadwerkelijk zeer regelmatig overuren zijn gemaakt. Uit de overgelegde salarisspecificaties blijkt dat de vergoeding hiervan een wezenlijk onderdeel van het salaris van de werknemer is. Daaraan doet niet af dat soms sprake was van geen of weinig overuren. In lijn met het door het HvJ EU geformuleerde doel van loonbetaling tijdens verlof moet daarom worden geconcludeerd dat de vergoeding van de overuren deel uitmaakt van het loon waarop de werknemer gedurende vakantie recht heeft.
Opgedragen werkzaamheden
Uit de wijze waarop de werkgever de werkzaamheden aan de werknemer opdraagt, volgt dat het overwerk intrinsiek samenhangt met de taken die hem als chauffeur in zijn arbeidsovereenkomst worden opgedragen. Het is immers niet zo dat de werknemer heeft verzocht hem structureel (veel) overwerk te laten verrichten maar in de praktijk komt het erop neer dat hij steeds ritten krijgt opgedragen die er toe leiden dat hij structureel meer dan 40 uur per week werkt. Er is dus sprake van opgedragen werkzaamheden.
Overwerkvergoeding belangrijk deel salaris
De werkgever wijst er verder op dat de overwerkvergoedingen geen belangrijk onderdeel zijn van het totale salaris. Volgens de werkgever is daarvan pas sprake wanneer de betreffende looncomponent meer dan 50 procent van de totale beloning van de werknemer omvat en daarvan is in dit geval geen sprake. de werknemer heeft één en ander betwist.
Dit betoog van de werkgever kan niet worden gevolgd. Bij gebrek aan een nadere toelichting valt niet in te zien waarop het door de werkgever gehanteerde percentage van 50 procent is gebaseerd.
Bij gebrek aan onderbouwing van het verweer is de kantonrechter van oordeel dat in dit geval niet kan worden geoordeeld dat de overwerkvergoeding geen belangrijk onderdeel van het salaris vormt. Uit de overgelegde salarisspecificaties blijkt dat de overwerkvergoeding regelmatig 1/3e deel van het basissalaris vormt, met uitschieters naar bijna 50 procent. Dat zijn substantiële bedragen zodat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat de vergoedingen geen belangrijk onderdeel van het totale salaris vormen. Daar komt bij dat de desbetreffende looncomponenten in de cao zijn overeengekomen en zodoende als relevante financiële voorwaarde kunnen worden beschouwd.
Referteperiode onjuist?
De werkgever heeft zich ook nog verweerd met de stelling dat de door de werknemer gebruikte referteperiode onjuist is. Op grond van artikel 67a lid 9 van de cao gaat het niet om de 52 weken voorafgaand aan de genoten vakantiedag maar om het voorgaande kalenderjaar. Zoals de werknemer terecht heeft betoogd is deze bepaling pas per 1 januari 2019 in de cao opgenomen zodat de werkgever zich daarop ten aanzien van de periode daarvoor niet kan beroepen. Ook is niet gebleken dat de werkgever een belang heeft bij het voeren van dit verweer nu de jaargemiddelden, terugkijkend naar het verleden, welke methode ook wordt gebruikt, over meerdere jaren niet of nauwelijks zullen verschillen.
Geen onderscheid tussen wettelijke en bovenwettelijke dagen
De werkgever betwist de stelling van de werknemer dat er sprake is van strijd met artikel 7:639 BW wanneer voor toekenning van de vergoedingen gedurende vakantie onderscheid wordt gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke dagen. Volgens de werkgever vloeit uit de Europese regelgeving slechts een minimum aantal verplichte vakantiedagen voort. De recuperatiefunctie is volgens de werkgever al voldoende gewaarborgd bij toekenning en opname van het wettelijk verplichte aantal vakantiedagen.
Bij de beoordeling van dit verweer geldt als uitgangspunt dat het begrip loon ruim moet worden uitgelegd en dat daaronder alle verschuldigde tegenprestaties voor de bedongen arbeid vallen. Er wordt, als het gaat om het vaststellen van de waarde daarvan, geen onderscheid gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen. De kantonrechter is van oordeel dat de Nederlandse wetgeving op dit punt in positieve zin afwijkt van het Europese recht en dat dit niet in strijd is met het Europese recht.
De verweren van de werkgever doen geen afbreuk aan de (loon)aanspraken van de werknemer.
De vordering tot betaling van het achterstallig salaris wijst de kantonrechter dan ook toe, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente.
Wettelijke verhoging
De gevorderde wettelijke verhoging wordt gematigd tot nihil. Deze verhoging is bedoeld om een werkgever te prikkelen op tijd het juiste loon te betalen. Er is niet zozeer sprake van te late betaling door de werkgever, maar van een recent gerezen verschil van mening over het vakantieloonbegrip naar aanleiding van een wijziging in de cao. Dat het standpunt van de werkgever wordt verworpen, betekent niet dat sprake is van een onredelijke opstelling of betalingsonwil van de kant van de werkgever . De kantonrechter ziet daarom aanleiding de wettelijke verhoging, zoals gezegd, te matigen tot nihil.
Beslissing kantonrechter
De kantonrechter:
- veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van € 7.250,01 bruto voor achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
- matigt de gevorderde wettelijke verhoging tot nihil;
- veroordeelt de werkgever in de kosten van het geding, tot op heden aan de kant van de werknemer begroot op € 986.
Uitspraak Rechtbank Midden-Nederland, 5 januari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:22
Vakantieloon: overuren wel, verblijfskostenvergoeding en bonus niet