De kantonrechter moet oordelen over de vraag of ten tijde van de opzegging van 19 oktober 2020 door de werkgever sprake was van een overeenkomst van opdracht – zoals door de werknemer is aangevoerd – dan wel dat (nog steeds) sprake was van een arbeidsovereenkomst (standpunt van de werkgever). De kantonrechter oordeelt hierover als volgt.
Arrest Hoge Raad van 6 november 2020
De kantonrechter stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 volgt dat de kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen.
Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie).
Hoge Raad: bedoeling partijen niet relevant bij oordeel arbeidsrelatie
Omschrijving arbeidsovereenkomst
Artikel 7:610 lid 1 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
Bedoeling niet van belang
Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
De bedoeling van partijen speelt dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
Wat zijn de feiten?
Vaststaat dat partijen op 18 oktober 2019 een arbeidsovereenkomst (detacheringsovereenkomst) hebben gesloten met ingang van 1 februari 2020 en dat die overeenkomst tot en met 31 januari 2021 zou duren. Gesteld noch gebleken is dat partijen op enig moment tussentijds een schriftelijke beëindigingsovereenkomst hebben gesloten.
In artikel 7:670b lid 1 BW is bepaald dat een overeenkomst waarmee een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd slechts geldig is, indien deze schriftelijk is aangegaan.
Overeenkomst van opdracht
Weliswaar hebben partijen op (uitdrukkelijk) verzoek van de werknemer op 10 augustus 2020 bewust een overeenkomst van opdracht gesloten met ingang van 1 september 2020, omdat de werknemer een hoger salaris wilde verdienen, en is in die overeenkomst bepaald dat partijen niet beogen om een arbeidsovereenkomst aan te gaan, maar gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 6 november 2020 is die bepaling en de bedoeling van partijen voor de kwalificatie van de overeenkomst niet van belang.
Ditzelfde geldt voor het feit dat in deze procedure niet de werknemer, maar de werkgever zich beroept op het bestaan van een arbeidsovereenkomst (tot de opzegging daarvan door de werkgever).
Werkzaamheden niet gewijzigd
De kantonrechter stelt vast dat de door de werknemer te verrichten werkzaamheden en ook de arbeidsomvang per 1 september 2020, na aanvang van de overeenkomst van opdracht, op geen enkele wijze is veranderd.
De werknemer bleef onafgebroken en onverminderd als medewerker bijzondere bijstand actief voor Baanbrekers en ook zijn contractuele werkweek bleef ongewijzigd 36 uur per week.
De man heeft weliswaar gesteld dat in de overeenkomst van opdracht is bepaald dat hij zich mocht laten vervangen door een ander, maar tijdens de zitting is door zijn gemachtigde meegedeeld dat tussen partijen nooit is gesproken over een vervanging en dat de werknemer ook nooit heeft aangeboden om zich op enig moment te laten vervangen.
Persoonlijke arbeid
De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat sprake was van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van de werkzaamheden door de werknemer. Gezien zijn kennis en ervaring van de materie waarin hij werkzaam was, welke competenties overigens ook uitdrukkelijk zijn vermeld in de overeenkomst van opdracht, ligt dat ook voor de hand. Deze verplichting duidt ook op het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
Gezagsverhouding
Verder heeft de werknemer zelf gesteld dat tussen partijen een gezagsverhouding bestond, omdat de arbeidsduur door de werkgever werd bepaald, de werkgever bevoegd was om instructies te geven over de uitvoering van de werkzaamheden door de werknemer, hij zich voor het opnemen van verlof tot de werkgever moest wenden, de werkgever aan hem heeft verzocht om overuren te werken en de werkgever ook materialen aan hem ter beschikking heeft gesteld voor het verrichten van de werkzaamheden. De werkgever heeft dit tijdens de zitting ook erkend.
Op andere wijze beloond
Het enige verschil in de rechtsverhouding tussen partijen per 1 september 2020 is dat de werknemer op een andere wijze werd beloond. Nu echter “wezen voor schijn” gaat en de bedoeling van partijen geen rol speelt bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst, is deze enkele omstandigheid (volstrekt) onvoldoende voor het aannemen van een overeenkomst van opdracht.
Concluderend komt de kantonrechter tot het oordeel dat de overeenkomst tussen partijen voldoet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst in artikel 7:610 lid 1 BW. De overeenkomst wordt dan ook als zodanig gekwalificeerd.
Loonvordering
Dit betekent dat geen grond bestaat voor de primaire vordering, die is gebaseerd op het bestaan van een overeenkomst van opdracht. Dan komt de kantonrechter toe aan de subsidiaire vordering die op het bestaan van een arbeidsovereenkomst is gegrond.
Het gevorderde loon over de periode van 20 oktober 2020 tot 1 december 2020 is gebaseerd op de stelling van de werknemer dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever niet rechtsgeldig is.
Geen tijdig verzoek
De werknemer had daarom binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is beëindigd op 19 oktober 2020 een verzoek, via een verzoekschriftprocedure, tot vernietiging van die opzegging moeten indienen (artikel 7:686a lid 4 sub a BW).
De kantonrechter stelt echter vast dat de werknemer dat niet heeft gedaan. De gemachtigde van hem heeft dat tijdens de zitting ook erkend. Dit betekent dat er in rechte vanuit wordt gegaan dat de arbeidsovereenkomst op 19 oktober 2020 is geëindigd. Nu de werknemer het verzoek niet-tijdig heeft ingediend, is hij niet-ontvankelijk in zijn subsidiaire vordering.
Uitspraak Rechtbank Rotterdam, 6 augustus 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7823