De werkgever had de arbeidsovereenkomst van de werknemer al op 6 november 2017 kunnen beëindigen. Daarom heeft de werknemer recht op een transitievergoeding die verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 7 november 2017. Dit betekent dat de werkgever nog ruim 17.000 euro extra aan transitievergoeding moet betalen.
Wat is de situatie?
De werknemer is op 1 januari 2007 bij de werkgever in dienst getreden. De loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever is na 104 weken arbeidsongeschiktheid geëindigd op 6 november 2017.
In november 2019 heeft de werknemer aan de werkgever verzocht zijn dienstverband te beëindigen. De werkgever liet daarop weten eerst een verklaring van de bedrijfsarts te wensen.
De werknemer heeft op 18 december 2019 de bedrijfsarts bezocht en op 6 januari 2020 heeft de werkgever het verslag van de ontvangen. Daarin staat dat op medische gronden toename van de belastbaarheid van de werknemer in de komende 26 weken niet meer te verwachten is. Diezelfde dag dient werkgever de ontslagaanvraag in. Vervolgens zegt werkgever op tegen 4 mei 2020. Transitievergoeding wordt betaald conform de regels van 2020.
Wat zegt de werknemer?
De werknemer heeft de kantonrechter verzocht om de werkgever te veroordelen om een bedrag van ruim € 17.000 bruto te voldoen ten titel van schadevergoeding, gelijk aan de transitievergoeding, zoals deze gold voor 1 januari 2020, wegens handelen en/of nalaten in strijd met goed werkgeverschap uit artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De werknemer doet een beroep op de Xella-beschikking van de Hoge Raad (Hoge Raad 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734). Hij voert aan dat de werkgever uit hoofde van goed werkgeverschap moest instemmen met zijn verzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met betaling van een vergoeding. Die vergoeding is gelijk aan de transitievergoeding bij een einde van de arbeidsovereenkomst op 6 november 2017 en bedraagt € 32.991 bruto. De werkgever heeft een transitievergoeding van € 15.697,72 bruto betaald, zodat € 17.293,28 bruto resteert.
Verder stelt de werknemer dat de werkgever heeft nagelaten om tijdig de eindafrekening uit te betalen. De werkgever was gehouden om de eindafrekening binnen een maand na het einde van de arbeidsovereenkomst op 4 mei 2020 uit te betalen, maar zij heeft dat pas op 23 november 2020 gedaan. Zij is daardoor de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50 procent verschuldigd geworden over € 2.560,40 bruto aan vakantie-uren en € 2.346,06 bruto aan inzetbaarheids-uren uit de eindafrekening.
Wat zegt de werkgever?
De werkgever betwist de rekenmethodiek van de werknemer voor de vergoeding op grond van de Xella-beschikking. Pas na ontvangst van de verzuimuitslag van de bedrijfsarts op 6 januari 2020 stond vast dat er geen reële re-integratiemogelijkheden meer waren voor de werknemer, waarmee werd voldaan aan de voorwaarden voor een vergoeding volgens de Xella-beschikking.
De werkgever berekent de transitievergoeding aan de hand van de rekenmethodiek volgens de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) per 1 januari 2020. Volgens de werkgever is sprake van eigen schuld aan de kant van de werknemer. De werknemer had ook zelf vóór 1 januari 2020 een verzoekschrift om de arbeidsovereenkomst te ontbinden kunnen indienen om aanspraak te maken op een transitievergoeding volgens de wetgeving van vóór 1 januari 2020.
Tot slot meent de werkgever dat de wettelijke verhoging over de eindafrekening moet worden gematigd. De werkgever heeft de eindafrekening weliswaar te laat betaald, maar van kwade wil was geen sprake.
Wat oordeelt de rechter?
De werknemer doet op 11 november 2019 aan de werkgever het voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Vast staat dat de werknemer op dat moment al langer dan 104 weken arbeidsongeschikt was en volgens de kantonrechter was op dat moment aannemelijk dat binnen 26 weken geen herstel zou optreden en dat binnen die periode de bedongen arbeid niet in aangepaste vorm kon worden verricht. Dit volgt uit de verzuimuitslag van de bedrijfsarts van het consult op 18 december 2019. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer.
Uit de verzuimuitslag volgt bovendien dat van reële re-integratiemogelijkheden geen sprake was. Andere omstandigheden op grond waarvan de werkgever een gerechtvaardigd belang had bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst zijn niet gesteld noch gebleken. De werkgever was dus op grond van goed werkgeverschap gehouden om mee te werken aan het beëindigen van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding.
Transitievergoeding betalen
Aangezien de werkgever de arbeidsovereenkomst op 6 november 2017 had kunnen beëindigen, komt de werknemer een vergoeding toe volgens de transitievergoeding die verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 7 november 2017.
De werknemer komt daarom een vergoeding toe van € 32.991,00 bruto. Aangezien de werkgever € 15.697,72 bruto heeft betaald, resteert € 17.293,28 bruto. De kantonrechter zal de werkgever veroordelen tot betaling van dat bedrag.
Eigen schuld?
Het was de verantwoordelijkheid voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst te laten eindigen toen de werknemer daartoe verzocht op 11 november 2019. De werkgever heeft ervoor gekozen de bedrijfsarts te raadplegen om te oordelen over de re-integratiemogelijkheden en vervolgens met toestemming van het UWV en met in achtneming van een opzegtermijn de arbeidsovereenkomst door opzegging te laten eindigen per 4 mei 2020. De werkgever had er echter ook voor kunnen kiezen om de arbeidsovereenkomst op 11 november 2019 of kort daarna met wederzijds goedvinden te beëindigen. Dat de arbeidsovereenkomst niet in 2019 is geëindigd maar pas in 2020 komt voor rekening en risico van de werkgever.
Wettelijke rente
De gevorderde wettelijke rente over het restant van de vergoeding ad € 17.293,28 bruto wordt toegewezen vanaf 3 april 2020. Dat is de datum van de brief waarin de werkgever weigerde om het restant te betalen.
De werkgever had de eindafrekening binnen een maand na 4 mei 2020, daarom uiterlijk 4 juni 2020, moeten betalen, maar heeft dit pas op 23 november 2020 gedaan. De werkgever is daardoor de wettelijke rente over de eindafrekening ad € 4.908,46 bruto vanaf 4 juni tot en met 23 november 2020, daarom een bedrag van € 46,40, verschuldigd geworden. De kantonrechter veroordeelt de werkgever tot betaling van dat bedrag.
Wettelijke verhoging
Verder is de werkgever vanwege de te late betaling de wettelijke verhoging verschuldigd geworden. Gelet op de omstandigheden van het geval wordt de wettelijke verhoging gematigd.
De kantonrechter heeft daarbij betrokken dat de wettelijke verhoging dient als prikkel voor de werkgever om de verplichting tijdig het loon te betalen na te komen. Aangezien het hier gaat om de eindafrekening en niet om de terugkerende maandelijkse verplichting tot betaling van het loon waarmee de werknemer moet voorzien in zijn kosten van levensonderhoud, ziet de kantonrechter aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen. Mede gelet op de hoogte van de eindafrekening ad € 4.908.46 overweegt de kantonrechter dat volstaan kan worden met een verhoging van 25 procent, oftewel een bedrag van € 1.227,12 bruto.
Uitspraak Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17 februari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:704