Het gaat hier om een studiekostenbeding voor een opleiding tot bedrijfsarts. De werkgever vordert terugbetaling studiekosten van werknemer nadat de werknemer de arbeidsovereenkomst had opgezegd.
De kantonrechter is van oordeel dat studiekostenbeding niet nietig is. Beroep werknemer op dwaling slaagt niet. Beding ten aanzien van supervisiekosten onvoldoende transparant, zodat de vordering voor dit deel van de studiekosten wordt afgewezen.
In geschil is of de werknemer op basis van het studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomst de door de werkgever gemaakte studiekosten volledig moet terugbetalen omdat hij de arbeidsovereenkomst tijdens de opleiding heeft opgezegd.
Artikel 7:611a Burgerlijk Wetboek (BW)
In artikel 7:611a Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dit gold tot 1 augustus 2022, staat dat de werkgever de werknemer in staat stelt scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie.
Met het in werking treden van de Wet transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (Wtva, Stb. 2022, 277) met ingang van 1 augustus 2022 is artikel 7:611a BW gewijzigd door de al geldende tekst op te nemen in een eerste lid en vier leden aan het artikel toe te voegen.
De Wtva vormt de omzetting van Richtlijn (EU) 2019/1152 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (de Richtlijn). De Wtva kent geen overgangsrecht en heeft onmiddellijke werking.
Vanaf 1 augustus 2022 luidt het tweede lid van artikel 7:611a BW als volgt:
“Wanneer de werkgever op grond van toepasselijk Unierecht, toepasselijk nationale recht, een collectieve arbeidsovereenkomst, of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, wordt de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos aangeboden aan de werknemers, beschouwd als arbeidstijd en, indien mogelijk, vindt deze plaats tijdens de tijdstippen waarop arbeid verricht moet worden.”
Het vierde lid van artikel 7:611a BW luidt als volgt:
“Een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, is nietig.”
Verplichte scholing kosteloos aanbieden
Met de inwerkingtreding van de Wtva dienen werkgevers op grond van artikel 7:611a lid 2 BW verplichte scholing kosteloos aan te bieden. Het gaat daarbij om voor de uitoefening van de functie noodzakelijke scholing (als bedoeld in 7:611a lid 1 BW) die verplicht moet worden aangeboden op grond van toepasselijk Unierecht, nationaal recht, een cao of een regeling van een bevoegd bestuursorgaan. Ieder beding in strijd met deze bepaling, zoals een studiekostenbeding, is nietig.
Is studiekostenbeding nietig? Nee
De kantonrechter moet als eerste beoordelen of het studiekostenbeding getroffen wordt door nietigheid op grond van artikel 7:611a lid 4 BW. De nieuwe wet heeft namelijk onmiddellijke werking. De kantonrechter heeft de nieuwe wet ambtshalve ter sprake gebracht tijdens de mondelinge behandeling.
In artikel 13 van de Richtlijn staat dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat wanneer de werkgever op grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomsten verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangeboden aan de werknemers. Artikel 13 van de Richtlijn is geïmplementeerd in artikel 7:611a lid 2 BW.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen de standpunten nader schriftelijk uiteen gezet. Geen van partijen heeft verdedigd dat sprake is van nietigheid op grond van artikel 7:611a lid 4 BW. De kantonrechter kan partijen daarin volgen.
In deze zaak is er geen reden om ambtshalve tot een andere conclusie te komen. De kantonrechter hoeft in deze zaak dus geen oordeel te geven over de vraag of in de Preambule van de Richtlijn (overweging 37) een uitzondering staat op de regel over scholing in de Richtlijn zelf (artikel 13).
“Need to have” of “nice to have”?
Over het antwoord op die vraag zijn de meningen onder juristen verdeeld. De kantonrechter zal in deze zaak dus ook niet ingaan op de vraag of de opleiding tot geregistreerd bedrijfsarts onder lid 2 van artikel 7:611a BW valt, dus “need to have” was voor de bedongen werkzaamheden, dan wel slechts “nice to have”. Dat laatste is verdedigbaar omdat de werknemer de bedongen werkzaamheden kon verrichten zonder dat hij al geregistreerd was. Zijn werkzaamheden werden geaccordeerd door bedrijfsartsen die wel geregistreerd waren.
Dwaling? Nee
De werknemer heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het studiekostenbeding op grond van artikel 6:228 lid 1 onder b BW (dwaling). Hij stelt dat hij bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken, die voor hem causaal was voor het aangaan van de arbeidsovereenkomst en dat op de werkgever een mededelingsplicht rustte die hij heeft geschonden.
De kantonrechter volgt deze stelling niet. Een arbeidsovereenkomst kan worden vernietigd op grond van dwaling indien ten tijde van het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst een werkgever over zodanige informatie beschikte, dat hij daarvan mededeling aan de werknemer had behoren te doen.
De werknemer draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de onjuiste voorstelling van zaken (de dwaling als zodanig), het causaal verband tussen (de inhoud van) de overeenkomst en die onjuiste voorstelling en het zich voordoen van de verzwijging.
Contract toegestuurd en doorgenomen
Het staat vast dat de werkgever de schriftelijke arbeidsovereenkomst voorafgaand aan het sluiten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft toegezonden en dat hij daarna de arbeidsovereenkomst met de werknemer mondeling heeft doorgenomen, zodat de werknemer voldoende gelegenheid heeft gehad om het studiekostenbeding te lezen en vragen te stellen.
Voldoende duidelijk wat gevolgen zijn
Verder blijkt uit de tekst van het studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomst voldoende duidelijk wat de gevolgen zijn als de werknemer voor het einde van de opleiding zijn dienstverband beëindigt, in ieder geval ten aanzien van de opleidingskosten en de uren die tijdens werktijd aan de opleiding zouden worden besteed.
Voor rekening van werknemer
Voor zover de werknemer van het studiekostenbeding geen juiste voorstelling van zaken had, dient deze omstandigheid gelet op de kennis en kunde die bij de werknemer mocht worden verondersteld – nu hij in dienst wilde treden als bedrijfsarts in opleiding – voor rekening van de werknemer te komen. Het beroep op vernietigbaarheid van het studiekostenbeding op grond van dwaling slaagt dus niet.
Afspraken over terugbetaling
Voor andere scholing dan de in artikel 7:611a lid 2 BW bedoelde verplichte scholing, is een werkgever in beginsel bevoegd met een werknemer afspraken te maken over een eventuele terugbetaling van de kosten daarvan. Deze bevoegdheid is echter niet onbeperkt maar wordt begrensd door de wettelijke bepaling van artikel 7:611 BW, de eisen van goed werkgeverschap, en de norm van artikel 6:248 BW, de redelijkheid en billijkheid.
Voorwaarden volgens arrest Hoge Raad
Richtinggevend in dit kader is het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 1983,
NJ 1983/796. In die uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat – voor zover relevant – het systeem van de (voorheen geldende) wet zich niet verzet tegen studiekostenbedingen waarin staat:
- gedurende welke tijdsspanne de werkgever wordt geacht baat te hebben van de door de werknemer gevolgde opleiding;
- dat de werknemer loon moet terugbetalen indien de arbeidsovereenkomst tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt;
- dat de terugbetalingsverplichting vermindert naarmate de arbeidsovereenkomst voortduurt, gedurende de onder (1) bedoelde tijdsspanne (de glijdende schaal).
Verder heeft de Hoge Raad overwogen dat voor een terugbetalingsverplichting van de al tijdens de studieperiode ontvangen loonbedragen vereist is dat de ernstige consequenties van het beding duidelijk aan de werknemer uiteen zijn gezet (ook wel het ‘kenbaarheidsvereiste’ genoemd).
‘Goed werkgeverschap staat terugvordering in de weg’
De werknemer bestrijdt niet dat het studiekostenbeding voldoet aan de drie voorwaarden uit het arrest. De werknemer stelt zich echter op het standpunt dat het goed werkgeverschap in de weg staat aan de terugvordering van de studiekosten omdat het beding niet voldoet aan het kenbaarheidsvereiste en omdat de werkgever ten aanzien van de kosten van supervisie ten onrechte onderscheid maakt tussen een bedrijfsarts in opleiding (aios) en een bedrijfsarts niet in opleiding (anios).
‘Terugvordering onaanvaardbaar’
Na de mondelinge behandeling heeft de werknemer schriftelijk ook aangevoerd dat de terugvordering van de studiekosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor zover wordt geoordeeld dat de werkgever een geslaagd beroep kan doen op het studiekostenbeding, voert de werknemer aan dat de werkgever de totale studiekosten onvoldoende heeft onderbouwd.
Terug te vorderen opleidingskosten
De werkgever heeft de hoogte van de terug te vorderen opleidingskosten tijdens de procedure verlaagd naar € 88.712,91. De kosten bestaan uit drie categorieën: opleidingsuren werktijd, kosten opleiding en supervisiekosten.
In artikel 16.1 lid 1 onder d van het studiekostenbeding staat dat de kosten voor de opleiding € 47.000,00 exclusief btw bedragen voor vier jaren. De werkgever vordert van dit bedrag een deel terug, namelijk € 26.600 aan al gemaakte kosten voor de opleiding.
De werknemer heeft niet gesteld dat deze kosten, die door de werkgever zijn onderbouwd met facturen van de opleidingsinstelling, te hoog zijn.
Kosten terugbetalen bij einde dienstverband voor afronding opleiding
Gelet op de tekst van het studiekostenbeding moet het voor de werknemer bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst duidelijk zijn geweest dat hij deze kosten bij een beëindiging van zijn dienstverband vóór het afronden van de opleiding aan de werkgever zou moeten terugbetalen.
Binnen werktijd uren besteden aan opleiding
In artikel 16.1 lid 1 onder d van het studiekostenbeding staat ook dat het bedrag aan kosten van de opleiding wordt verhoogd in het geval dat de werknemer gebruikmaakt van de faciliteit om binnen werktijd uren te besteden aan de opleiding.
Kosten gelijk aan bruto uurloon werknemer
In artikel 16.2 van het studiekostenbeding staat dat in dat geval de uren die de werknemer aan de opleiding besteedt worden aangemerkt als kosten die werkgever maakt voor de opleiding en dat deze kosten gelijk zijn gesteld aan het bruto uurloon van de werknemer.
De werkgever heeft de kosten van de opleidingsuren onder werktijd op deze manier berekend op € 6.424,32 (2020), € 14.128,40 (2021) en € 3.549,52 (2022) (zie het overzicht van de werkgever , productie 25). In totaal bedragen de kosten van deze opleidingsuren tijdens werktijd € 24.102,24.
De werknemer stelt dat hij er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat het over de studiedagen genoten loon niet onder artikel 16.2 valt. De kantonrechter volgt dit niet.
Opleidingskosten verhoogd bij opleidingsuren binnen werktijd
In artikel 16.1 onder d van het studiekostenbeding staat duidelijk dat de opleidingskosten (onderstreping kantonrechter) worden verhoogd als de werknemer gebruik maakt van de faciliteit om binnen werktijd uren te besteden aan de opleiding. In art. 16.2 van het studiekostenbeding staat dat de opleiding deels binnen werktijd plaatsvindt.
De omstandigheid dat de werknemer volgens deze bepaling de ‘mogelijkheid’ heeft om maximaal acht uur per week onder werktijd te besteden aan zijn opleiding tot bedrijfsarts, waarop de werknemer heeft gewezen, betekent niet dat de opleidingsdagen (waarvoor een aanwezigheidsplicht geldt) dus niet als opleiding onder werktijd als bedoeld in artikel 16.2 beschouwd kunnen worden.
Geen reguliere werkzaamheden op opleidingsdag
De werknemer kon op een opleidingsdag binnen werktijd geen reguliere werkzaamheden voor de werkgever verrichten. Dat maakt dat de afspraak om het loon voor de opleidingsdag aan te merken als studiekosten mogelijk is.
Op grond van de tekst van artikel 16.1 onder d en artikel 16.2 van het studiekostenbeding moet het voor de werknemer voldoende duidelijk zijn geweest dat met de uren die hij onder werktijd aan de opleiding heeft besteed, ook de opleidingsdagen vallen.
Op grond van het bij hem bekende uurloon kon de werknemer vooraf een inschatting maken van de hoogte van deze opleidingskosten. De kantonrechter is daarom van oordeel dat de werknemer de bedragen van € 26.600 en € 24.102,24 (in beginsel) aan de werkgever moet terugbetalen.
Kosten supervisie
Wat betreft de kosten van supervisie staat in het studiekostenbeding in artikel 16.1 onder d op zichzelf duidelijk vermeld dat deze kosten nog bovenop het bedrag van € 47.000 aan opleidingskosten komen.
Geen concreet aanknopingspunt
Het studiekostenbeding biedt echter geen enkel concreet aanknopingspunt om vooraf een inschatting te kunnen maken van de hoogte van die supervisiekosten.
De werkgever stelt zich op het standpunt dat het daarbij gaat om de daadwerkelijke gemaakte kosten en dat een exacte indicatie van die kosten van te voren niet te geven is omdat de hoogte van de betreffende kosten afhankelijk is van de mate van bekwaamheid van de aios. Hoe meer bekwaam (na een Korte Praktijk Beoordeling), hoe minder supervisie nodig is.
Beding op punt kosten supervisie niet duidelijk en transparant
De kantonrechter is echter van oordeel dat de werkgever in het studiekostenbeding meer duidelijkheid had kunnen en moeten geven over de hoogte van die kosten, zowel voor wat betreft het aantal uren als wat betreft het tarief voor die uren.
Nu de werkgever dit heeft nagelaten, is het studiekostenbeding op het punt van de kosten van supervisie niet voldoende duidelijk en transparant en voldoet dat beding wat dit betreft niet aan de in de jurisprudentie daaraan gestelde eis dat de werkgever voldoende inzichtelijk moet maken wat de consequenties voor de werknemer zijn indien het tot de situatie komt dat hij studiekosten moet terugbetalen.
Pas na opzegging inzicht verschaft in precieze hoogte studiekosten
Mede gelet ook op het feit dat de werkgever de werknemer pas na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst voor het eerst inzicht heeft verschaft in de precieze hoogte van de studiekosten, hoefde de werknemer er niet op bedacht te zijn dat hij ruim € 38.000 aan supervisiekosten aan de werkgever terug zou moeten betalen.
Kapot geschrokken
De werknemer heeft met een e-mail van 15 april 2022 ook aan de werkgever bericht dat hij zich kapot was geschrokken en dat hij zich nooit had gerealiseerd dat de kosten van supervisie/intervisie zo ontzettend hoog waren.
Daar komt dan nog bij dat de werkgever ook artsen als anios in dienst heeft (arts niet in opleiding) en dat deze artsen de kosten van supervisie/intervisie/accordering niet zelf hoeven te dragen omdat deze kosten inherent zijn aan het bedrijfsproces.
Voor omzet gezorgd met werkzaamheden
De werknemer heeft met recht aangevoerd dat ook zijn werkzaamheden op grond van het bedrijfsproces steeds geaccordeerd moesten worden door een geregistreerd bedrijfsarts, evenals dat voor de anios gold en dat hij met zijn werkzaamheden voor een aanzienlijke omzet heeft gezorgd. Ook om die reden hoeft de werknemer de gevorderde kosten van supervisie waarin begrepen de accordering niet terug te betalen.
Het terug te betalen bedrag komt hiermee uit op een bedrag van € 26.600 + € 24.102,24, daarom € 50.702,24 in totaal.
Niet in strijd met goed werkgeverschap of onredelijk of onbillijk
De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om aan te nemen dat een dergelijke terugbetalingsverplichting in strijd is met de eisen van goed werkgeverschap en/of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De werknemer werd immers opgeleid tot medisch specialist met, naar mag worden aangenomen, goede baan- en salarisperspectieven, en zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat de werknemer een terugbetalingsverplichting van ruim € 50.702,24 niet kan dragen of financieren.
Dit geldt te meer nu ter zitting is gebleken dat de werkgever nog altijd bereid is een betalingsregeling met de werknemer te treffen.
Op eigen initiatief vertrokken
In het kader van het beroep dat de werknemer doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid acht de kantonrechter van belang dat de werknemer op eigen initiatief bij de werkgever is vertrokken, dat hij als zzp-er/ondernemer de opleiding tot bedrijfsarts wil voltooien, alsmede dat de werkgever hem na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst nog de mogelijkheid heeft geboden zijn dienstverband en opleiding bij haar te continueren.
Gelet hierop zijn de door de werknemer aangevoerde argumenten onvoldoende om te kunnen oordelen dat het vorderen van € 50.702,24 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat deze studiekosten onredelijk hoog zijn.
Vordering opleidingskosten verrekend bij eindafrekening
De werkgever heeft de vordering aan opleidingskosten verrekend met € 4.178,63 netto overeenkomstig de eindafrekening. De werknemer heeft hiertegen geen afzonderlijk verweer gevoerd. De kantonrechter zal daarom bij de toewijzing van de gevorderde opleidingskosten rekening houden met de te verrekenen bedrag van de eindafrekening.
De gevorderde hoofdsom wordt daarom toegewezen tot een bedrag van (50.702,24 – 4.178,63 =) € 46.523,61, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2022, de datum van dagvaarding.
Uitspraak Rechtbank Midden-Nederland, 13 december 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:6981