In deze zaak gaat het om de vraag of de werkneemster, die van 1 november 1999 tot 1 juli 2019 bij de werkgever in dienst was, nog recht heeft op uitbetaling van 45 niet genoten wettelijke vakantiedagen in 2016, 2017 en 2018.
De kantonrechter heeft in haar vonnis van 26 februari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1361, overwogen dat de werkneemster aanspraak op niet genoten vakantiedagen over 2016 tot en 2018 is vervallen. Daartegen is de werkneemster in hoger beroep gekomen.
Het hof oordeelt dat de werkneemster aanspraak over de in 2016 en 2017 niet genoten vakantiedagen is vervallen en die over de in 2018 niet genoten vakantiedagen niet. Daarom wijst het hof de vordering van de werkneemster deels (voor zover het betreft twintig vakantiedagen over 2018) toe. Voor het overige blijft het vonnis in stand.
Wat is de situatie?
Aan de werkneemster, in dienst bij de werkgever sinds 1 november 1999 in de functie van sectormanager, is door de werkgever op 21 juni 2017 per brief meegedeeld dat haar functie als gevolg van een reorganisatie met ingang van 1 juli 2017 vervalt, zij per die datum boventallig wordt, op grond van de cao vrijgesteld wordt van werkzaamheden en bijzonder verlof krijgt. Verder is meegedeeld dat er per 1 juli 2017 geen werkplek meer is bij de werkgever en dat de werkneemster dus niet meer op haar voormalige werkplek dient te komen. In de periode van 26 oktober 2017 tot 5 april 2019 was de werkneemster (deels) arbeidsongeschikt.
Bij beschikking van 11 februari 2019 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen de werkneemster en de werkgever ontbonden met ingang van 1 juli 2019.
Van 1 juli 2017 tot 1 juli 2019 heeft de werkneemster, met behoud van loon, niet gewerkt. De in 2019 opgebouwde vakantiedagen zijn aan de werkneemster uitbetaald. De nog resterende vakantiedagen van 2016 (5), 2017 (20) en 2018 (20) zijn, met een beroep op vervallenverklaring op grond van artikel 7:640a BW, niet uitbetaald.
Aan de orde is de vraag of de niet opgenomen vakantiedagen van de werkneemster op grond van artikel 7:640a BW zijn vervallen.
Vervallen vakantiedagen
Artikel 7:640a BW bepaalt dat de aanspraak op de wettelijke vakantiedagen zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, vervalt, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Artikel 7:640a BW is van dwingend recht, zodat de bepaling in de toepasselijke cao Gehandicaptenzorg dat de vakantie in de regel in het desbetreffende kalenderjaar moet worden opgenomen, niet afdoet aan de vervaltermijn van zes maanden na afloop van het referentiejaar (het jaar waarin de vakantiedagen zijn opgebouwd).
Het hof zal eerst ingaan op de vraag of de vakantiedagen uit 2018 zijn vervallen, en vervolgens op de vraag of de vakantiedagen uit 2016 en 2017 zijn vervallen.
Vakantiedagen van 2018
Aan de orde is de vraag of de werkgever, met een beroep op de vervaltermijn van artikel 7:640a BW, terecht wél de niet genoten vakantiedagen van 2019 maar niet die van 2018 heeft uitbetaald. Het is de vraag of de vakantiedagen van 2018 al vervallen waren bij het einde van de arbeidsovereenkomst. Dit is van belang omdat artikel 7:641 BW (dwingendrechtelijk) bepaalt dat een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht heeft op uitbetaling van de openstaande dagen. Op vragen van het hof ter zitting heeft de advocaat van de werkneemster geantwoord dat de aanspraak per einde dienstbetrekking nog niet was vervallen. Volgens de advocaat van de werkgever zijn de vakantiedagen vervallen op 30 juni 2018 23:59 uur, toen ook het dienstverband is geëindigd.
Wettelijke vervaltermijn
In een arrest van 21 mei 2021 heeft de Hoge Raad overwogen dat indien op een wettelijke vervaltermijn een beroep wordt gedaan en vaststaat op welke datum de termijn is aangevangen, het aan de rechter is om vast te stellen wanneer de termijn afloopt. Het moment waarop een wettelijke termijn afloopt staat, aldus de Hoge Raad, niet ter vrije bepaling van partijen.
Vaststaat dat de vervaltermijn is aangevangen op 31 december 2018 (de laatste dag van het kalenderjaar 2018). De vervaltermijn eindigde zes maanden na die laatste dag, dus op 1 juli 2019 (in de Memorie van Toelichting bij artikel 7:640a BW staat dat iedere werknemer zijn minimum vakantierechten uit het opbouwjaar in beginsel vóór 1 juli van het daaropvolgende jaar zal kunnen effectueren). Dat betekent dat de aanspraak op de vakantiedagen uit 2018 verviel op 1 juli 2019 en dat, omdat de laatste dag van de werkneemster dienstverband 30 juni 2019 was, een vergoeding voor de niet opgenomen wettelijke vakantiedagen in de eindafrekening betrokken had moeten worden. Het hof wijst vergoeding van de twintig openstaande vakantiedagen van 2018 dus, met wettelijke verhoging en wettelijke rente, toe.
Vakantiedagen van 2016
De vijf nog resterende vakantiedagen van 2016 vervielen op grond van artikel 7:640a BW in principe op 1 juli 2017. Vaststaat dat de werkneemster op die datum nog niet ziek was. Een andere reden waarom zij redelijkerwijs niet in staat was om haar vakantiedagen in 2016 dan wel het in eerste half jaar van 2017 op te nemen, heeft de werkneemster niet aangedragen.
Aangezien de werkneemster geen andere reden heeft genoemd die haar belette voor 1 juli 2017 haar vakantie over 2016 op te nemen, moet zij daadwerkelijk in staat worden geacht haar vakantiedagen van 2016 op te nemen (en aldus de dubbele functie – recuperatie en ontspanning – ervan te benutten).
Vakantiedagen van 2017
De twintig openstaande vakantiedagen van 2017 vervielen in principe op 1 juli 2018. Ook met betrekking tot deze vakantiedagen onderzoekt het hof allereerst of de werkneemster tot die datum al dan niet redelijkerwijs in staat is geweest vakantie op te nemen. Vakantiedagen vervallen niet als een werknemer wegens ziekte niet zijn recht op jaarlijkse vakantie heeft kunnen benutten. Ook werknemers die (geheel) arbeidsongeschikt zijn voor de bedongen arbeid zijn in principe gehouden om vakantiedagen op te nemen. Dat is slechts anders als zij daar redelijkerwijs niet toe in staat zijn. Medische redenen kunnen daar de oorzaak van zijn. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer er in verband met de aard en omvang van de arbeidsongeschiktheid geen re-integratieverplichting geldt. Het starten van een re-integratietraject maakt dat een werknemer in staat wordt geacht vakantiedagen op te nemen.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 2017 tot 1 juli 218 geldt het volgende. Vaststaat dat de eerste verzuimdag 26 oktober 2017 was. Tot die tijd was er geen sprake van een medische belemmering om vakantie te nemen.
Arbeidsconflict
Over de periode van 26 oktober 2017 tot 1 juli 2018 was, naar valt op te maken uit de verslagen van de bedrijfsartsen en het deskundigenoordeel van het UWV (met onderliggend rapport van de verzekeringsarts), sprake van werkgerelateerde klachten en beperkingen, veroorzaakt door een conflict over het vervallen van de werkneemster functie. Gedurende het eerste jaar van ziekte was steeds de verwachting dat de werkneemster na een aantal weken weer volledig arbeidsgeschikt zou zijn.
In het verslag van 8 augustus 2018 wordt voor het eerst melding gemaakt van (door het arbeidsconflict veroorzaakte) ziekte die maakt dat er geen benutbare mogelijkheden zijn voor re-integratie/arbeid.
Geen medische belemmeringen
Deze rapportages kunnen niet tot een andere conclusie leiden dan dat in de periode van 1 januari 2017 tot 1 juli 2018 geen sprake was van zodanige medische belemmeringen die maakten dat de werkneemster redelijkerwijs niet in staat was vakantie op te nemen. Er was in de periode vanaf 26 oktober 2017 slechts sprake van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en dan vooral voor de eigen arbeidsplek en werkgever. De werkneemster heeft onvoldoende aangedragen voor de stelling dat zij desondanks gedurende deze periode niet in staat was om vakantie te benutten. Dat zij bij een psycholoog liep, medicatie slikte en door de spanning niet aan vakantie kon denken, legt daarvoor, in het licht van de verslagen en oordelen van de artsen, onvoldoende gewicht in de schaal.
Ook ten aanzien van deze periode is het hof van oordeel dat de werkgever de werkneemster daadwerkelijk in staat heeft gesteld haar jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen.
Omdat het hof er op grond van het voorgaande vanuit gaat dat de werkneemster redelijkerwijs in staat was om in de periode van januari 2017 tot juli 2018 vakantie op te nemen en daartoe ook daadwerkelijk in staat is gesteld door de werkgever, is haar aanspraak op de vakantiedagen van 2017 op grond van artikel 7:640a BW (per 1 juli 2018) vervallen.
Geen strijd met goed werkgeverschap
De werkneemster heeft nog aangevoerd dat de werkgever in strijd met goed werkgeverschap en de maatstaven van redelijkheid en billijkheid handelt omdat ze haar eigen non-activiteit heeft moeten financieren met het gedwongen inleveren van vakantiedagen.
In het geval van de werkneemster bouwde zij, ondanks ziekte en vrijstelling van werk, vakantiedagen op en was zij in staat om die dagen met behoud van loon op te nemen. De werkneemster heeft onvoldoende feiten gesteld die de conclusie kunnen dragen dat de werkgever toch niet van haar mocht verlangen dat zij de opgebouwde vakantiedagen van 2016 en 2017 zou opnemen zodat de werkgever daarom met betrekking tot die jaren redelijkerwijs geen beroep zou mogen doen op de vervalregeling van artikel 7:640a BW. Dit betoog kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
Beslissing hof
Het hoger beroep slaagt voor zover het gericht is tegen de afwijzing van de vordering tot betaling van de twintig opgebouwde wettelijke vakantiedagen van 2018 (met nevenvorderingen) en faalt voor het overige.
Het hof, beslist in hoger beroep:
- vernietigt het vonnis van 26 februari 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen;
- veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werkneemster van het bruto bedrag dat het geldelijk equivalent is van de twintig niet genoten wettelijke vakantiedagen van 2018, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 30 procent en de wettelijke rente over dat totale bedrag, vanaf 1 oktober 2019 (datum betekening inleidende dagvaarding) tot aan de dag der algehele vergoeding, en vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten.
Uitspraak Hof Arnhem-Leeuwarden, 21 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8899