De werknemer is in dienst van de werkgever als verkeersregelaar. Op 12 oktober 2019 heeft zij zich ziek gemeld en sindsdien is zij arbeidsongeschikt voor de overeengekomen werkzaamheden.
Tussen partijen is vervolgens een discussie ontstaan over de vraag of de werknemer in voldoende mate medewerking verleent aan haar re-integratie. De discussie spitst zich vooral toe op de vraag of de werkgever in redelijkheid van de werknemer mag verlangen dat zij op andere dagen dan de zaterdag en zondag werkzaamheden verricht die in het kader van haar re-integratie als passend kunnen worden beschouwd.
Loonstop
Aangezien de werknemer het standpunt inneemt daartoe niet te kunnen worden verplicht, heeft de werkgever de loonbetalingen aan de werknemer met ingang van 25 september 2020 stopgezet.
Naar de rechter
De werknemer stapt naar de rechter. In deze procedure vordert de werknemer onder meer:
- € 659,60 bruto voor het achterstallige loon c.q. ziekengeld over de maanden september en oktober 2020;
- € 504,40 bruto per maand, voor het salaris vanaf november 2020, althans bij wijze van voorschot, tot het moment dat rechtsgeldig een einde is gekomen aan het dienstverband.
Wat zegt de werknemer?
Aan deze vordering heeft de werknemer het volgende ten grondslag gelegd.
De overeengekomen arbeid wordt gebruikelijk verricht in de weekenden. Op normale werkdagen heeft de werknemer elders, te weten bij een bedrijf en vanaf juni 2020 ook voor het ziekenhuis, ander werk en is zij niet in staat om voor de werkgever te werken. De werkgever verlangt nu echter dat zij in het kader van haar re-integratie op andere dagen komt werken dan de zaterdag en/of zondag.
Toen haar andere werk stillag vanwege de coronacrisis, heeft zij dat kunnen doen, maar nu haar andere werk weer is opgestart, kan zij nog slechts in de weekenden voor de werknemer werken, ook voor wat betreft passende werkzaamheden in het kader van haar re-integratie.
‘Normale werkdagen’
De werkgever verlangt ten onrechte dat zij deze werkzaamheden op normale werkdagen komt uitvoeren en heeft ten onrechte de loonbetalingen stopgezet op grond van de omstandigheid dat zij op normale werkdagen de aangeboden passende arbeid niet komt verrichten.
Wat oordeelt de rechter?
In het vonnis van 26 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de werknemer grotendeels toegewezen.
Vast arbeidspatroon
De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat vaststaat dat de werknemer in overwegende mate in weekenden werkzaam was en sporadisch op drukke dagen, dat dit zich gaandeweg heeft ontwikkeld tot een vast arbeidspatroon en dat het oorspronkelijk karakter van de arbeidsovereenkomst, die de mogelijkheid bood om de werknemer gedurende de hele week op te roepen, daar niet aan afdoet.
Re-integratie op momenten dat werknemer werkt
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de re-integratie in principe moet plaatsvinden op de momenten waarop de werknemer haar werkzaamheden verrichtte, dat de werkgever – gezien het belang van de werknemer – van de werknemer niet kan verlangen om doordeweeks te re-integreren en dat de omstandigheid dat de werknemer vanaf november 2020, hoewel daartoe in staat, niet is komen werken dit niet anders maakt, omdat de werknemer haar verplichting tot het verrichten van passende arbeid mocht opschorten vanwege de weigering van de werkgever om het loon over de voorgaande maanden (volledig) te betalen.
Het verzoek van de werkgever om de wettelijke verhoging te matigen heeft de voorzieningenrechter afgewezen evenals het beroep op verrekening met inkomsten die de werknemer tijdens haar ziekte elders heeft verworven.
In hoger beroep
De werkgever heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de werknemer.
Doordeweeks werkzaamheden verrichten?
De grieven III, IV en V betreffen de kern van het tussen partijen gerezen geschil: de vraag of de werkgever in redelijkheid van de werknemer mocht verlangen dat zij doordeweeks werkzaamheden in het kader van haar re-integratie zou komen verrichten.
Geen passende arbeid op gebruikelijke tijden
Wanneer alle omstandigheden van dit geval onder ogen worden genomen, moet op voorhand worden aangenomen dat de werkgever niet in staat was om op de voor het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden gebruikelijke tijden andere passende arbeid aan te bieden, maar dat hij wel op de hoogte was van het feit dat die passende arbeid op andere dan de gebruikelijke arbeidstijden voorhanden was (en zelfs werd uitgevoerd) bij een andere werkgever.
Andere werkgever aanwijzen voor passende arbeid
Het hof kan voorshands niet uitsluiten dat de kantonrechter in een bodemprocedure, alle omstandigheden van dit geval in aanmerking nemend, zal oordelen dat de werkgever het bedrijf of het ziekenhuis had moeten aanwijzen als werkgever waar de werknemer in het kader van haar re-integratie de door de bedrijfsarts als passend beoordeelde arbeid kon verrichten.
De werknemer heeft ook gewezen op de omstandigheid dat zij bereid was en is om langs het tweede spoor te re-integreren en dat dit ook zo is vermeld in de arbeidskundige rapportage van 27 november 2020. Dat ook dit argument in een bodemprocedure een rol kan gaan spelen, is daarom niet onaannemelijk.
Verweer tegen loonvorderingen weinig kans op slagen
Het zou dan aan de werkgever zijn om in reactie op zo’n verweer feiten of omstandigheden aan te voeren op grond waarvan in redelijkheid van de werkgever niet gevergd kon worden het bedrijf of het ziekenhuis aan te wijzen als de werkgever bij wie passende arbeid in het kader van de re-integratie uitgevoerd moest worden. De uitkomst van een discussie op dit punt is ook onzeker.
Niet met voldoende mate van zekerheid kan worden geoordeeld dat in een bodemprocedure een door de werkgever te voeren verweer tegen de loonvorderingen van de werknemer of een door haar in te stellen vordering wegens onverschuldigd betaald loon zal slagen. Omdat verder de verschuldigdheid van het loon en de omvang daarvan niet worden betwist, zijn deze toewijsbaar. De hiertegen gerichte grieven III, IV en V kunnen niet slagen.
Beslissing hof
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van hetgeen is beslist ten aanzien van de termijn waarover maandelijks een bedrag van € 504,40 bruto moet worden betaald, op welk onderdeel het vonnis wordt vernietigd;
- bepaalt dat de verplichting tot betaling van € 540,40 bruto per maand vanaf november 2020 zal eindigen na ommekomst van de 104 weken loondoorbetaling bij ziekte of – indien van toepassing – verlenging van het tijdvak van 104 weken, en in elk geval bij einde dienstverband;
- veroordeelt de werkgever in de proceskosten van het hoger beroep.
Uitspraak Hof ‘s-Hertogenbosch, 14 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2851