Kernvraag in deze zaak is of de man in november 2015 met de inmiddels overleden vrouw (mevrouw [C]) een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, op grond waarvan hij in dienst is getreden bij de B.V. Als dat zo is, is de vervolgvraag of die arbeidsovereenkomst op de juiste wijze is beëindigd na opzegging op 10 januari 2020. De kantonrechter heeft de kernvraag ontkennend beantwoord, voor recht verklaard dat er geen arbeidsovereenkomst was en kwam daarom aan de vervolgvraag niet meer toe.
De man is het niet eens met dat oordeel. Hij verzoekt in hoger beroep primair vernietiging van de opzegging en veroordeling van de B.V. tot doorbetaling van zijn loon en subsidiair veroordeling van de B.V. tot betaling van € 15.000 als billijke vergoeding.
De B.V. vindt dat het hof niet mag oordelen over het primaire verzoek omdat het hof op grond van artikel 7:683 lid 3 BW geen opzegging kan vernietigen. Het hof kan alleen een opgezegde arbeidsovereenkomst herstellen.
De conclusie van het hof is dat de bezwaren van de man tegen de beschikking van de kantonrechter niet opgaan. Zijn hoger beroep wordt daarom verworpen. De formele bezwaren van de B.V. tegen de inhoud van wat de man verzoekt, zijn gedeeltelijk terecht en gedeeltelijk onterecht.
De B.V. wijst er terecht op dat, als de kantonrechter een opzegging niet vernietigt, de werknemer dat niet alsnog aan het hof kan vragen. Alleen de kantonrechter kan een opzegging vernietigen en als hij dat niet doet, is en blijft de arbeidsovereenkomst door die opzegging geëindigd. De werknemer kan het hof vervolgens wel vragen om herstel van de arbeidsovereenkomst of, al dan niet subsidiair, om een billijke vergoeding (artikel 7:683 lid 3 BW).
Uit het feit dat de man primair de opzegging van tafel wilde en loondoorbetaling wenste, had ook de B.V. moeten begrijpen dat daarmee ‘herstel’ bedoeld werd. Met het subsidiaire verzoek om een billijke vergoeding is verder procedureel niets mis.
Inzet van het hoger beroep is daarmee: herstel van de arbeidsovereenkomst of een billijke vergoeding.
Is er een arbeidsovereenkomst?
Kernvraag: is er wel een arbeidsovereenkomst?
Volgens de man, geboren in 1936, heeft hij in 2015 een arbeidsovereenkomst met de B.V. Die overeenkomst is als volgt tot stand gekomen.
De man heeft tot zijn pensionering bij accountantskantoren gewerkt en verrichtte via die kantoren fiscale en administratieve werkzaamheden voor de B.V. en de oprichters, de heer en zijn echtgenote mevrouw [C] . Na zijn pensionering is de man betrokken gebleven bij de familie [C/D] . Hij bleef als zelfstandige de privé-belastingaangiftes verzorgen. De heer [D] is in september 2015 overleden.
Briefje
Enkele weken later heeft mevrouw [C] een door de man met de hand geschreven briefje ondertekend waarin staat:
Ondergetekende, mevrouw [C] , directeur van de B.V.
verzoekt de administratie van voornoemde B. V., die activiteiten te ondernemen, die het volgende inhouden. Met ingang van 1 oktober 2015 treedt in dienst van de B.V.:
de man , [a-straat 1] , [A]
De beloning/salaris bedraagt € 1.000,- (een duizend euro) per maand, waarin geacht wordt te zijn begrepen vakantiegeld en een 13e maanduitkering.
Dit salaris is met ingang van 1 januari 2016 verhoogd naar € 1.200,- bruto per maand en ook daadwerkelijk tot en met januari 2020 uitbetaald.
Geen arbeidsovereenkomst
De B.V. betwist dat er een arbeidsovereenkomst met de man is. De man heeft geen werkzaamheden voor het bedrijf verricht, maar uitsluitend werkzaamheden voor mevrouw [C] privé. Zoals de man zelf schrijft in zijn brief van september 2020 hield hij zich bezig met de erfbelasting, de inkomstenbelasting en correspondentie over verpleegkosten met de SVB en het CAK. Dat gebeurde niet in opdracht en onder gezag van de B.V. De man heeft de kantonrechter verteld dat hij het hiervoor geciteerde briefje heeft opgesteld als vehikel om zijn kosten fiscaal aftrekbaar te maken.
Bij mevrouw [C] begon zich omstreeks het overlijden van haar echtgenoot dementie te ontwikkelen, zo heeft de kantonrechter onbetwist als feit vastgesteld.
Privé werkzaamheden
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de man niet heeft onderbouwd dat hij productieve werkzaamheden voor de B.V. heeft verricht en dat hij ook geen concreet bewijsaanbod hiervan heeft gedaan. De uitgevoerde werkzaamheden zijn voor mevrouw [C] privé en in opdracht van haar privé verricht. De man heeft zelf bevestigd dat de op papier gezette afspraak een vehikel was om de werkzaamheden voor de nalatenschap fiscaal aftrekbaar te maken. Van een arbeidsovereenkomst met de B.V. is daarom geen sprake.
Geen arbeid
In hoger beroep heeft de man zijn stellingen niet nader onderbouwd. Volgens hem was 75 procent van zijn werk voor mevrouw [C] privé, maar 25 procent voor de vennootschap. Daarop bevraagd heeft de man niet meer kunnen verklaren dan dat hij een knipselboek heeft samengesteld en concept-jaarstukken bekeek. Dat is geen arbeid voor de B.V. en die werkzaamheden werden ook niet onder gezag van de B.V. verricht.
In feite heeft de man inmiddels ook zelf erkend dat in het geciteerde briefje ten onrechte de schijn werd gewekt dat sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst met de B.V.
Het hof deelt daarom het oordeel van de kantonrechter.
Omdat er geen arbeidsovereenkomst is, ontbreekt iedere grond voor een betaling aan de man . De kantonrechter heeft terecht zijn verzoeken afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
Meer dan papieren constructie
Het hof constateert dat het door de man opgestelde en door mevrouw [C] ondertekende papiertje in de praktijk wel heeft geleid tot jarenlange maandelijkse betalingen door de B.V.
In zoverre is er iets meer dan alleen een papieren constructie of werkelijkheid geweest. Uiteraard is het wenselijk dat geen nodeloos beslag wordt gelegd op tijd en geld van zowel de wederpartij als de overheid, die de rechtspraak moet financieren. In dit geval heeft de man echter ook aangevoerd dat hij zich tekortgedaan voelde door de wijze waarop de behandeling in eerste aanleg is verlopen.
Van misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad is, gelet op het voorgaande, geen sprake. Het verzoek van de B.V. tot veroordeling van de man in de werkelijke proceskosten wordt om die reden afgewezen.
Uitspraak Hof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1811