Volgens de Pensioenwet stelt een pensioenfonds het vereist eigen vermogen zodanig vast dat met een zekerheid van 97,5 procent wordt voorkomen dat het binnen een jaar over minder waarden beschikt
dan de hoogte van de technische voorzieningen. Dit is een ‘grote mate van zekerheid’ – geen ‘garantie’ – omdat het bij het vermogen van pensioenfondsen om beleggingen gaat, die worden beïnvloed door de financiële markten. Bij het waarderen van de verplichtingen schrijft de Pensioenwet de risicovrije rente voor.
Risicovrije rente
Rekenen met een hogere rekenrente voor het waarderen van de verplichtingen betekent geld uitgeven dat je nog niet hebt verdiend. Daarom vindt de minister de risicovrije rente een belangrijk uitgangspunt dat niet per se is verbonden met de zekerheidsmaatstaf.
In een pensioencontract waarin niet met aanspraken wordt gewerkt, zoals de contracten in het nieuwe pensioenstelsel, is geen sprake van verplichtingen die verdisconteerd moeten worden.
Bij het waarderen van de verplichtingen schrijft de Pensioenwet de risicovrije rente voor. Als je rekent met een hogere rekenrente dan de risicovrije rente geef je geld uit dat je nog niet hebt verdiend.
In een pensioenstelsel met één collectief vermogen, zoals bij een pensioenfonds, leidt die hogere rekenrente daarom altijd tot een andere verdeling van pensioenvermogen tussen deelnemers en gepensioneerden. Met een hogere rekenrente schuif je het risico op tegenvallers naar de toekomst en daarmee eenzijdig naar jongere deelnemers.
Wet toekomst pensioenen
De minister streeft ernaar het wetsvoorstel toekomst pensioenen na de zomer bij de Tweede Kamer in te kunnen dienen.
De beoogde inwerkingtredingsdatum voor de wet toekomst pensioenen is 1 januari 2022. In die wet is met het transitie-ftk voorzien in een kader voor het meetmoment op 31 december 2021.
Verhoging rekenrente
Een verhoging van de rekenrente, bijvoorbeeld met 1%-punt, leidt weliswaar op papier tot een hogere dekkingsgraad, maar verandert niets aan de daadwerkelijke financiële positie van een
pensioenfonds.
Een verhoging van de rekenrente tot boven het niveau van de risicovrije rente betekent dat er op voorhand risicovol rendement wordt ingerekend bij de bepaling van de waarde van de pensioenverplichtingen, terwijl dat rendement nog helemaal niet is verdiend en mogelijk ook nooit verdiend zal worden. Dit potentiële risicovolle rendement heeft daarom geen economische waarde en biedt om die reden ook geen financiële dekking voor alle toegezegde pensioenen binnen een fonds.
Door een hogere rekenrente ontstaan bovendien herverdelingseffecten tussen generaties, die er bij een persoonlijk opgebouwd pensioenvermogen niet zouden zijn.
Omdat een hogere rekenrente het fonds in werkelijkheid niet rijker maakt, worden de hogere pensioenuitkeringen uit de dekking van het toekomstige pensioen van jongere deelnemers betaald.
Een minimale dekkingsgraad van 90 procent staat dan ook niet gelijk aan een verhoging van de rekenrente met 1 procent. Bij een verhoging van de rekenrente worden dekkingsgraden op papier bij alle niveaus met circa 15 procentpunten verhoogd. Een minimale dekkingsgraad van 90 procent als kortingsgrens blijft echter uitgaan van de daadwerkelijke financiële positie van een fonds.
Het Pensioenakkoord heeft volgens Koolmees de volle steun van alle partijen die hun handtekening hebben gezet en alle elementen van dit akkoord zijn tot in de details met alle partijen besproken en uit onderhandeld.
Het feit dat in andere landen soms een hogere rekenrente wordt gehanteerd, hangt samen met een totaal andere inrichting van hun pensioenstelsels met over het algemeen veel minder kapitaaldekking en vaak alleen individuele premieregelingen in de tweede pijler.
Een hogere rekenrente is dan minder bezwaarlijk, omdat het risico op tegenvallers dan niet tussen generaties wordt gedeeld en het draagvlak voor een collectief stelsel dus niet kan worden uitgehold. Om die reden kan in het nieuwe contract wel met een hoger projectierenrendement worden gewerkt. De verwachting dat dit rendement wordt behaald en het risico dat dit niet wordt behaald, slaan dan neer bij dezelfde deelnemer. In het huidige contract leidt een hogere rekenrente echter tot zekere winnaars en verliezers.
Premiedemping
Het uitstellen van kortingen, waardoor de financiële positie van een pensioenfonds niet verbetert, kan leiden tot een plus-effect voor gepensioneerden. De omvang van het effect hiervan hangt af van de hoogte van de korting die wordt voorkomen.
Het hanteren van premiedemping, binnen de wettelijke grenzen, kan leiden tot een plus-effect voor premiebetalers. De hoogte hiervan hangt af van de mate van demping en de rendementen die op de premie worden behaald. Bovendien moet gerealiseerd worden dat het geïsoleerd beschouwen van een maatregel niet het volledige beeld geeft.
De effecten doen zich voor een individuele deelnemer voor over zijn levenscyclus. Zo zal tijdens de opbouwfase premiedemping voor de betrokken deelnemer een plus-effect geven maar dit zal in de uitkeringsfase omslaan.
Effecten bij overgang
De bewindsman zal in het kader van de transitie de effecten die spelen bij een overgang naar het nieuwe stelsel in kaart brengen en daarbij de vraag betrekken in hoeverre deze effecten van invloed zijn op een evenwichtige invulling van het invaren van opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenuitkeringen naar het nieuwe stelsel. Deze inventarisatie vindt nu plaats en zal bij de indiening van het wetsvoorstel worden betrokken.
Gestegen levensverwachting
De huidige gepensioneerden hebben door de gestegen levensverwachting in het verleden niet voldoende premie betaald voor het pensioen dat zij nu (langer) ontvangen. Dat is juist een voordeel geweest voor de huidige gepensioneerden. Er zijn twee oorzaken.
De eerste oorzaak is dat er in de jaren tachtig en negentig te weinig premie is betaald voor het pensioen dat werd toegezegd, onder meer omdat destijds nog geen rekening werd gehouden met de voorzienbare stijging van de levensverwachting.
De tweede oorzaak is dat in de periode tussen 2002 en 2012 de levensverwachting ook nog eens sneller is gestegen dan verwacht.
Transitie-FTK
Het transitie-ftk is ontworpen om te voorkomen dat een pensioenfonds tijdens de transitieperiode
maatregelen moet nemen die vanuit het nieuwe pensioenstelsel of vanuit de evenwichtige overstap naar dat stelsel bezien onnodig zijn.
Het transitie-ftk is toegankelijk voor pensioenfondsen die de al bestaande pensioenen willen omzetten naar pensioenen in de nieuwe premieregelingen, het zogeheten invaren. Sociale partners
bepalen of zij een verzoek tot invaren zullen doen. Zonder een verzoek tot invaren van sociale partners kan een pensioenfonds de bestaande pensioenen niet omzetten naar een premieregeling conform het nieuwe pensioenstelsel.
Het transitie-ftk geldt totdat het pensioenfonds de pensioenen heeft ingevaren, maar uiterlijk tot 31 december 2025.
Het overbruggingsplan dat het pensioenfonds dan opstelt, moet voor advies worden voorgelegd aan het verantwoordingsorgaan dan wel ter goedkeuring aan het belanghebbendenorgaan. In het
overbruggingsplan wordt aangegeven:
- Waarom het pensioenfonds in het belang van de deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden gebruik wil maken van het transitie-ftk;
- Hoe de premiedekkingsgraad bijdraagt aan de financiële positie van het pensioenfonds;
- Hoe zal worden voldaan aan de financiële vereisten van het MVEV en het VEV als het pensioenfonds niet meer voldoet aan het transitie-ftk, en;
- Hoe het pensioenfonds bij de vormgeving van de transitie rekening houdt met de generatie-effecten.
De regering acht het niet verantwoord dat pensioenfondsen met een te grote achterstand, het transitie-ftk ingaan. Het onvoorwaardelijk en ongespreid doorvoeren van maatregelen wil ervoor zorgen dat een pensioenfonds een herstel doormaakt in de transitieperiode met een reële kans een dekkingsgraad van (tenminste) 95 procent bereikt, zodat voldoende basis is voor generatie-evenwichtig invaren naar het nieuwe pensioenstelsel.
Het transitie-ftk gaat niet alleen om het voorkomen van met het oog op de transitie onnodige kortingen, maar vooral ook over het verwerven van een goede uitgangspositie zodat de transitie voor alle generaties evenwichtig, verantwoord en uitlegbaar voltooid kan worden. Daarbij zijn kortingen niet uit te sluiten, zeker gegeven de in veel gevallen lage huidige dekkingsgraden. Om diezelfde reden is het voor veel fondsen niet mogelijk onder de huidige regels indexatie te verlenen en Koolmees vindt het onverantwoord als fondsen met dekkingsgraden net boven 90 procent die mogelijkheid zouden hebben.
In het transitie-ftk wordt indexatie wel verantwoord dichterbij gebracht door de verlaagde indexatiedrempel én wordt het makkelijker volledige indexatie te verlenen.
Evenwichtig voor alle generaties
Koolmees vindt het van belang dat de transitie naar het nieuwe stelsel evenwichtig moet zijn voor alle generaties met in achtneming van de doelen van het Pensioenakkoord. Individuele fondsen krijgen hierbij beleidsruimte om recht te doen aan de specifieke effecten die binnen dat fonds een rol hebben gespeeld om zo invulling te kunnen geven aan een evenwichtige transitie naar het nieuwe stelsel.
Het is aan sociale partners en pensioenfondsen om in samenspraak met de fondsorganen de transitie naar het nieuwe stelsel vorm te geven.
Toekomstbestendig stelsel
Het leidmotief voor de stelselhervorming betreft het komen tot een toekomstbestendig stelsel dat aansluit bij de manier waarop we in de 21e eeuw leven en werken en waar mensen vertrouwen in
kunnen hebben. Een stelsel waarin wordt uitgegaan van een uitkeringsovereenkomst met een vaste rekenrente acht de minister transparant noch generatie-evenwichtig en daarom in geen geval
toekomstbestendig.
Ook in het nieuwe stelsel blijft een leeftijdsonafhankelijke premie (doorsneepremie) het uitgangspunt, maar daarbij gaat een opbouw gelden die aansluit bij de economische waarde van de ingelegde premie. Door het vervallen van de herverdeling tussen jongere en oudere deelnemers bij de pensioenopbouw past het stelsel beter bij de actuele arbeidsmarkt.