De peildatum wijzigt voor het maken van een definitieve keuze. Mocht de werknemer op basis van de adviesaanvraag (aan de COR) en de communicatie van de werkgever gerechtvaardigd vertrouwen op de oorspronkelijk gemelde peildatum?
Wat is de situatie?
De werknemer werkt bij een financieel dienstverlener. Hij heeft tot begin 2020 zijn werkzaamheden uitgevoerd op de vestiging te Ede.
Op 21 januari 2019 heeft de financieel dienstverlener haar adviesaanvraag “Sluiting locatie Ede” ingediend bij de Centrale Ondernemingsraad. In deze adviesaanvraag staat onder meer:
“(…) Het voorgenomen besluit betreft het sluiten van het pand Veluwepoort in Ede per 31 maart 2020. Dit betekent het opzeggen van het huurcontract (…) en een fasegewijze verhuizing naar Arnhem (…)”
Reistijdcriterium
Uitgangspunt bij deze adviesaanvraag is mens volgt werk. Het Sociaal Kader Reorganisaties is van toepassing.
Indien de reistijd woon-werk (snelste reistijd enkele reis per openbaar vervoer), langer dan anderhalf uur duurt (te meten tussen 8.30-9.30 uur op dinsdag), is de medewerker niet verplicht de functie te volgen, tenzij de medewerker in de functie al een langere reistijd had en die niet is toegenomen door de verplaatsing.
Als de medewerker ervoor kiest de functie niet te volgen omdat de reistijd wordt overschreden, wordt de medewerker boventallig op de datum waarop de functie wordt verplaatst.
De sluiting van het pand in Ede betekent een wijziging van standplaats voor ongeveer 330 medewerkers waaronder de betreffende werknemer.
De eerste peildatum
De in eerste instantie gecommuniceerde peildatum voor het berekenen van de reistijd is:
voorlopige keuze: 10 september 2019, definitieve keuze: 10 december 2019.
De werkgever heeft vervolgens diverse keren een ‘Nieuwsflits verhuizing Arnhem’ verstuurd aan de werknemers van locatie Ede. In de nieuwsflits van 6 augustus 2019 schrijft de werkgever:
“(…) Je daadwerkelijke reistijd wordt pas begin december berekend als de nieuwe dienstregelingen bekend zijn. Als jouw reistijd op peildatum 10 december 90 minuten of korter is, of jouw reistijd neemt niet toe, dan kun je geen beroep doen op de keuzemogelijkheid en volg je het werk naar Arnhem. Je definitieve keuze hoef je dus pas begin december door te geven. Je krijgt hier tegen die tijd bericht over. (…)”
De werkgever heeft op 13 november 2019 bij de COR een addendum op de adviesaanvraag ingediend. Dit addendum ziet op de aanpassing van de peildatum voor het berekenen van de reistijd. De nieuwe peildatum voor het berekenen van de reistijd wordt 17 december 2019.
De werkgever heeft een update naar de werknemers van locatie Ede gestuurd:
“Voor het berekenen van de reistijd gaan we uit van de nieuwe dienstregelingen die half december ingaan. Als peildatum geldt 17 december 2019. Eerder hebben we een peildatum van 10 december gecommuniceerd, maar omdat de nieuwe dienstregelingen pas later ingaan, passen wij ons hier ook op aan.(…)”
Tussen partijen is in geschil of de werknemer een beroep toekomt op het artikel in het Sociaal Kader Reorganisaties over het reistijdcriterium.
Uit dit artikel volgt dat medewerkers van de werkgever bij een reorganisatie hun werk niet hoeven te volgen als de reistijd (enkele reis) boven de 90 minuten uitkomt. Als de werknemer wordt gevolgd in zijn standpunt, betekent dit dat hij per 1 maart 2020 boventallig is en onder meer aanspraak kan maken op een beëindigingsvergoeding.
Gerechtvaardigd vertrouwen?
De werknemer stelt allereerst dat sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen. De werkgever heeft dit gemotiveerd betwist.
Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de werknemer allereerst naar de adviesaanvraag. Hierin staat dat de reistijd moet worden berekend per de definitieve peildatum van 10 december 2019.
Ook in alle overige communicatie van de werkgever is telkens de peildatum van 10 december 2019 genoemd zonder dat daarbij werd vermeld dat deze nog gewijzigd kon worden. Weliswaar is daarbij vermeld dat zou worden uitgegaan van de nieuwe dienstregeling, maar de werknemer mocht ervan uitgaan dat de werkgever had onderzocht op welke datum de nieuwe dienstregeling zou ingaan en dat dit dus per 10 december 2019 het geval zou zijn.
De kantonrechter oordeelt dat het beroep van de werknemer op het gerechtvaardigd vertrouwen niet slaagt.
Definitieve keuze
In (het schema bij) de adviesaanvraag staat dat 10 december 2019 de peildatum is voor het berekenen van de reistijd ten behoeve van de definitieve keuze van de werknemer. In de adviesaanvraag heeft de werkgever daarnaast duidelijk vermeld dat het berekenen van de reistijd en het kunnen maken van de definitieve keuze afhankelijk is van de nieuwe dienstregelingen: ‘Zodra de nieuwe dienstregelingen begin december bekend zijn, kunnen medewerkers hun keuze definitief maken.’.
Hieruit volgt dat – anders dan de werknemer stelt – ‘definitief’ niet ziet op het definitief zijn van de peildatum, maar op het maken van een definitieve keuze. Los daarvan heeft de werkgever onweersproken aangevoerd dat de in het schema genoemde data flexibel zijn en nog kunnen wijzigen.
Ook uit de overige door de werknemer naar voren gebrachte feiten en omstandigheden volgt niet dat door de werkgever mededelingen zijn gedaan, dan wel dat sprake is van gedragingen aan de kant van de werkgever, op basis waarvan de werknemer erop mocht vertrouwen dat hij 10 december 2019 als definitieve peildatum mocht aanhouden.
Duidelijk is dat het voorbehoud van het ingaan van de nieuwe dienstregeling wordt gemaakt voor toepassing van het reistijdcriterium: “Als op basis van de nieuwe dienstregeling op de definitieve peildatum van 10 december 2019 blijkt dat je reistijd 90 minuten of korter is, of deze neemt niet toe door de verhuizing, kun je daar geen beroep op doen.”
Meetmoment in december
De werkgever heeft duidelijk gecommuniceerd dat de beslissing over de standplaatswijziging van individuele medewerkers pas begin december 2019 duidelijk zou zijn. Dat de werknemer hierop heeft voorgesorteerd door in oktober 2019 voor zichzelf al een reistijdberekening en definitieve keuze te maken, maakt niet dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het reistijdcriterium op hem van toepassing zou zijn. Voor de werkgever lag het meetmoment immers begin december 2019.
Ook het feit dat de werkgever tijdig de definitieve peildatum heeft medegedeeld, maakt dat de werknemer geen gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben in het voor hem van toepassing zijn van de afvloeiingsregeling. Voor gerechtvaardigd vertrouwen was het eenvoudigweg nog te vroeg.
De kantonrechter wijst de vorderingen van de werknemer af.
Uitspraak Rechtbank Den Haag, 4 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:7606