De werkgever kan in deze casus geen beroep doen op de vervaltermijn voor het incasseren van de transitievergoeding.
Wat is de situatie?
De werknemer is op 1 oktober 2000 in dienst getreden bij de werkgever.
Op 16 oktober 2015 heeft de werkgever onder meer het volgende aan de werknemer geschreven:
“Op 29 november 2015 bent u 104 weken arbeidsongeschikt. (…) Kwik-Fit zal (…) overgaan tot het aanvragen van een ontslagvergunning bij het UWV. (…) Indien het UWV Kwik-Fit een ontslagvergunning verleend, zal Kwik-Fit uw dienstverband beëindigen met inachtneming van de daarvoor geldende opzegtermijn. Daarna zult u een eindafrekening ontvangen van Kwik-Fit, waarbij uw saldo verlofuren en uw vakantiegeld zal worden uitbetaald, evenals een transitievergoeding.”
De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 15 december 2015 per 1 juli 2016 opgezegd.
Over de maand juni 2016 heeft de werknemer een afrekening ontvangen waarin onder meer vakantie-uren zijn afgerekend. In de afrekening wordt geen melding gemaakt van een transitievergoeding.
Een transitievergoeding, waarvan de hoogte € 17.940 bruto bedraagt, is bij het beëindigen van het dienstverband niet aan de oud-werknemer uitbetaald.
Verzoekschrift binnen drie maanden
De werkgever heeft op 11 oktober 2016 het volgende aan de werknemer geschreven:
“(…) Hierbij bevestigen wij dat wij uw schrijven van 27 september 2016 op 28 september 2016 hebben ontvangen. U vraagt daarin om opheldering over het uitbetalen van uw transitievergoeding.
Uw dienstverband bij KwikFit is per 1 juli 2016 geëindigd. Het verzoekschrift om uw transitievergoeding op te eisen dient door de werknemer binnen 3 maanden bij de kantonrechter te zijn ingediend.
Tot op heden hebben wij geen bericht ontvangen dat er een verzoekschrift is ingediend waarin u de transitievergoeding opeist. Indien u binnen 3 maanden na het einde van uw dienstverband geen verzoek daartoe indient bij de kantonrechter dan komt uw recht op de transitievergoeding te vervallen.”
Wat zegt de werkgever?
De werkgever geeft aan dat de werknemer geen recht meer heeft op de transitievergoeding, omdat de vervaltermijn op 1 oktober 2016 is verstreken. De werknemer werd vóór 1 oktober 2016 al bijgestaan door zijn huidige advocaat en heeft, ondanks die rechtsbijstand, niet op tijd aanspraak op de transitievergoeding gemaakt.
Wat zegt de werknemer?
De werknemer stelt het volgende:
Van de vermelding in de brief van 16 oktober 2015 over de betaling van de transitievergoeding, die de werknemer interpreteert als een toezegging, is de werkgever niet teruggekomen. De werkgever, de sterkere partij, maakt zich jegens de werknemer, die in een financieel afhankelijke positie verkeert, schuldig aan bewuste misleiding door pas “nadat zij zich veilig waande” aan de werknemer te laten weten dat zij de transitievergoeding niet hoefde uit te keren.
Wat zegt het Hof?
In deze zaak heeft tussen partijen op geen enkel moment een meningsverschil bestaan over de vraag of de ex-werknemer recht heeft op een transitievergoeding, terwijl de omvang van die vergoeding ook nietter discussie staat of heeft gestaan.
Ondanks dit uitgangspunt heeft de werkgever de transitievergoeding bij de afrekening van de arbeidsovereenkomst, dus anders dan zij op 16 oktober 2015 in haar brief in het vooruitzicht stelde, niet uitbetaald. Tot 11 oktober 2016 heeft de werkgever aan de werknemer niet gemeld dat zij niet tot uitbetaling zou overgaan.
De werknemer heeft schriftelijk opheldering gevraagd voor het (nog) niet uitbetalen van de transitievergoeding en de werkgever heeft erkend dat zij deze vraag op 28 september 2016 heeft ontvangen, maar zij heeft kennelijk geen aanleiding gezien om daar eerder op te reageren dan bij brief van 11 oktober 2016, ofwel na afloop van de vervaltermijn.
Uit het voorgaande volgt dat de werknemer er op geen enkel moment vóór 11 oktober 2016 rekening mee hoefde te houden dat de transitievergoeding niet aan hem betaald zou worden en dat hij deze in rechte zou moeten verzoeken. Sterker nog, uit het slot van de brief van de werkgever van 16 oktober 2015 (“evenals een transitievergoeding”) heeft de werknemer mogen begrijpen dat de werkgever zou handelen overeenkomstig de verplichtingen die uit de wet voortvloeien.
Anders dan de werkgever meent, had de werkgever tegen deze achtergrond uit het alleen niet vermeld zijn van de transitievergoeding in de ontslagbrief van 15 december 2015 en de door hem ontvangen afrekening redelijkerwijze niet hoeven af te leiden dat hij zich alsnog tot de rechter zou moeten wenden. Dat de werkgever haar (gewijzigde) positie in deze pas na het verstrijken van de vervaltermijn aan de werknemer heeft laten weten, valt haar aan te rekenen. Dat de werknemer over rechtskundige bijstand beschikte, doet daar niet aan af.
Gezien dit alles, is het hof van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is aan het ongebruikt verstrijken van de vervaltermijn de conclusie te verbinden dat de werknemer de betaling van de transitievergoeding niet meer zou kunnen verzoeken. Ook in zoverre falen de grieven.
Geen goed werkgever
De werkgever heeft zich niet als goed werkgever gedragen.
Het verschuldigd zijn van de transitievergoeding geeft invulling aan de zorgplicht die de werkgever heeft ten opzichte van de werknemer die wordt ontslagen of waarvan het contract niet wordt verlengd. De vervaltermijn is bedoeld om onenigheid over de (omvang van) de transitievergoeding op korte termijn te doen beslechten maar niet om – waar deze onenigheid er niet is – te speculeren op het ongebruikt verstrijken van die termijn om te proberen aan op de werkgever rustende verplichtingen te ontkomen.
De uitspraak van de kantonrechter te Rotterdam van 19 mei 2017 wordt bekrachtigd.
Uitspraak Hof Den Haag, 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2618