Na protest tegen beëindiging arbeidsovereenkomst wordt de medewerkster verzocht weer op het werk te komen. Als zij niet verschijnt, volgt ontslag op staande voet. Loonvordering toegewezen tot datum ontslag op staande voet, omdat onvoldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure dit ontslag op staande voet wordt vernietigd.
Einde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd
De werknemer is met ingang van 29 januari 2024 bij de werkgever in dienst getreden als tandartsassistente op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
De werkgever heeft op 1 april 2024 om 10.01 uur een e-mail gestuurd waarin staat dat op vrijdag 29 maart 2024 de laatste dag van haar proeftijd is, dat haar arbeidsovereenkomst voor een jaar niet zou doorgaan en zou worden omgezet naar een contract voor zes of zeven maanden. Deze e-mail is gevolgd door een e-mail van 11.46 uur waarin de werkgever de werknemer een derde officiële waarschuwing geeft omdat ze niet op tijd op het werk is verschenen.
De werknemer heeft hierop gereageerd dat zij niet akkoord gaat met een arbeidsovereenkomst voor zes of zeven maanden en dat zij haar gewerkte uren graag binnen twee werkdagen wil hebben. Hierop heeft de werkgever laten weten dat hij aan de boekhouder zal doorgeven dat de werknemer sinds 31 maart 2024 niet meer bij haar werkzaam is.
Misverstand over duur proeftijd
De werknemer heeft op 18 april 2024 schriftelijk geprotesteerd tegen de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst en is op 29 april 2024 deze procedure gestart, waarna (de gemachtigde van) de werkgever in een uitstelverzoek aan de kantonrechter heeft bevestigd dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst die uit de e-mails van 1 april 2024 zou volgen berust op een misverstand over de duur van de proeftijd, dat de arbeidsovereenkomst is voortgezet en dat de werknemer op maandag 6 mei 2024 om 9.00 uur weer op het werk wordt verwacht.
Op staande voet ontslagen
De werknemer is op 6 mei 2024 niet op het werk verschenen, waarna de werkgever haar bij brief van diezelfde datum op staande voet heeft ontslagen. Die brief is bij de werknemer in de brievenbus gedaan en daarna bij een e-mail van 7 mei 2024 om 01.41 uur nogmaals per e-mail aan haar verzonden.
Vorderingen werknemer
De werknemer vordert in dit kort geding, op basis van de dagvaarding van 29 april 2024, wedertewerkstelling, betaling van haar salaris over april 2024 en (toekomstige) loonbetalingen vanaf mei 2024, het verstrekken van loonspecificaties, wettelijke verhoging, en wettelijke rente.
De werkgever heeft ter zitting toegelicht dat hij het salaris tot en met april 2024 aan de werknemer heeft betaald. Ook zijn de loonstroken tot en met deze maand verstrekt. Over mei 2024 is (nog) geen betaling verricht.
De werknemer heeft nog geen procedure aanhangig gemaakt om het ontslag op staande voet van 6 mei 2024 aan te vechten en de werkgever heeft nog geen (voorwaardelijk) ontbindingsverzoek ingediend.
Eis wedertewerkstelling al ingewilligd
De vordering van de werknemer om weer te worden toegelaten tot haar werkplek wordt afgewezen. De grondslag voor deze vordering is het bericht van de werkgever van 1 april 2024 over het eindigen van de arbeidsovereenkomst. De werkgever heeft vervolgens, in de e-mail van haar gemachtigde aan de kantonrechter van 3 mei 2024, bevestigd dat zij zich had vergist en dat zij aan de werknemer heeft laten weten dat de werknemer op 6 mei 2024 weer aan het werk kan. Dit bericht heeft de gemachtigde van de werknemer ook ontvangen. Daarmee heeft de werkgever voldaan aan deze eis en heeft de werknemer geen belang meer bij toewijzing.
Het op 6 mei 2024 aan de werknemer gegeven ontslag op staande voet is door haar niet (alsnog) aan deze vordering ten grondslag gelegd. De kantonrechter kan daarom geen beslissing nemen over een wedertewerkstelling na deze datum.
Loonvordering over 1 tot en met 6 mei 2024 toewijsbaar
De werkgever heeft erkend dat de arbeidsovereenkomst na 1 april 2024 is blijven bestaan. Vervolgens heeft hij op 6 mei 2024 per brief (en per e-mail van de daaropvolgende nacht) de werknemer op staande voet ontslagen. Hiermee staat vast dat de werkgever het salaris over april 2024 en over de periode van 1 tot en met 6 mei 2024 aan de werknemer moet betalen. Het salaris over april 2024 is betaald en de werknemer heeft bevestigd dat zij dit bedrag heeft ontvangen.
De betaling over de periode van 1 tot en met 6 mei 2024 heeft nog niet plaatsgevonden. Het netto-equivalent van het brutobedrag over deze periode had uiterlijk op 1 juni 2024 moeten zijn voldaan. De werkgever is dus met betaling in verzuim. Dit maakt de loonvordering over deze periode toewijsbaar. Omdat de werkgever op 1 juni 2024 (direct) in verzuim is geraakt, moet zij de wettelijke rente over het achterstallige loon met ingang van deze datum betalen.
Wettelijke verhoging
De werkgever moet ook de wettelijke verhoging betalen over het achterstallige loon. De kantonrechter matigt deze verhoging tot 20%. Niet gebleken is dat de werkgever opzettelijk het salaris tot en met 6 mei 2024 niet op tijd heeft betaald. De maximale verhoging – los van de omstandigheid dat die ten tijde van de zitting nog niet verschuldigd was – is in deze omstandigheden onredelijk hoog. Over de wettelijke verhoging moet de werkgever ook de wettelijke rente betalen, vanaf het moment dat de verhoging verschuldigd is geworden.
Loonvordering vanaf 7 mei niet toewijsbaar
Over de periode vanaf 7 mei 2024 is de loonvordering van de werknemer niet toewijsbaar, omdat onvoldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure het ontslag op staande voet dat op 6 mei 2024 is gegeven en dat is gebaseerd op het meermaals niet of te laat op het werk verschijnen, wordt vernietigd. De werkgever heeft met een beroep op dit ontslag op staande voet gemotiveerd betwist dat hij vanaf 7 mei 2024 nog loon verschuldigd is.
De werknemer heeft op haar beurt betwist dat er op bepaalde momenten sprake is geweest van ongeoorloofde afwezigheid. In een bodemprocedure zou deze discussie kunnen leiden tot verdere bewijslevering, maar in kort geding is daarvoor geen plaats. Daarom wordt de vordering van de werknemer ten aanzien van het loon vanaf 7 mei 2024 afgewezen.
Salarisspecificatie verstrekken, dwangsom gematigd
De werkgever moet over de loonbetaling over de periode van 1 tot en met 6 mei 2024 een salarisspecificatie aan de werknemer verstrekken. De werkgever krijgt daarvoor de tijd tot twee weken na de datum van dit vonnis. Doet de werkgever dat niet, dan moet hij, zoals gevorderde, een dwangsom betalen, waartegen hij geen verweer heeft gevoerd.
De kantonrechter zal deze dwangsom ambtshalve matigen, omdat zij het gevorderde bedrag disproportioneel acht. Ook zal zij de dwangsom maximeren. Een dwangsom van € 100 per dag, met een maximum van € 3.000 moet voldoende prikkel zijn voor de werkgever om aan deze veroordeling te voldoen.
Over de dwangsom is de werkgever geen wettelijke rente verschuldigd. De werknemer vordert dit wel, maar heeft niet uitgelegd wat de grondslag voor die vordering is.
Proceskosten gecompenseerd
De kantonrechter bepaalt dat de partijen de eigen proceskosten dragen, omdat zij over en weer in het (on)gelijk worden gesteld. Dit betekent dat zij geen vergoeding hoeven te betalen voor de kosten die de andere partij heeft gemaakt.
Uitspraak Rechtbank Rotterdam, 25 juni 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:7459