Partijen hadden een arbeidsovereenkomst, die de werknemer had beëindigd. De werkgever had diverse bedragen ingehouden op het salaris, de werknemer kwam hier tegen op.
Het spoedeisend belang is in deze zaak afdoende gebleken. De werknemer dient met haar salaris in haar levensonderhoud te voorzien en ook in het levensonderhoud van haar twee kinderen.
Inhoudingen vanwege studiekostenovereenkomst
De werknemer heeft gesteld dat de verrekening van de studiekosten niet, althans niet volledig, had mogen plaatsvinden. Primair baseert zij zich hierbij op de Wet transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden. Subsidiair stelt zij dat op grond van de bepalingen uit de CAO VVT niet verrekend had mogen worden. En meer subsidiair stelt de werknemer dat het niet bij de aard van een BBL-overeenkomst past om begeleidingskosten bij een student in rekening te brengen. Daarbij betwist de werknemer dat zij voor 67,5 uur is begeleid en meent zij dat hiervoor niet een bedrag van € 37,50 per uur in rekening mag worden gebracht.
Scholing noodzakelijk voor functie
De werknemer wijst erop dat de studiekosten gelet op het bepaalde in artikel 7:611a BW (Wet transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden), dat sinds 1 augustus 2022 onmiddellijke werking heeft, niet verrekend hadden mogen worden. In dit artikel wordt bepaald dat een werkgever een werknemer in staat moet stellen scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie.
Scholing kosteloos aanbieden
Wanneer de werkgever verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, wordt de scholing kosteloos aangeboden aan de werknemers. Een beding waarbij de kosten van scholing worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, is nietig.
Subsidiair stelt de werknemer dat verrekening niet is toegestaan vanwege artikel 5.2 van de CAO VVT. In dat artikel is in lid 3 bepaald dat scholing, verplicht gesteld door de werkgever, volledig wordt vergoed in tijd en geld.
Aard arbeidsovereenkomst
Meer subsidiair is de werknemer van mening dat verrekening niet mogelijk is, gezien de aard van de arbeidsovereenkomst. Het gaat om een arbeidsovereenkomst gesloten met een erkend leerbedrijf in het kader van een BBL-opleiding. Zij meent dat begeleidingskosten bij een erkend leerbedrijf horen.
In artikel 8 lid a van de praktijkovereenkomst is bepaald dat de werkgever voor voldoende opvang, introductie, plaatsing en begeleiding van de student zorgt. De wettelijk verplichte begeleidingsuren kan het erkend leerbedrijf vervolgens niet op de leerling verhalen, laat staan dat dit kan tegen een tarief dat ruim drie keer zo hoog is als wat de leerling zelf verdient.
BBL-student
Op grond van het goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW dient de tijd die de werkgever als erkend leerbedrijf heeft geïnvesteerd in de begeleiding van de werknemer, zijnde BBL-student, volledig voor rekening van de werkgever te komen. In dat geval kan aan studiekosten slechts een bedrag van € 332,15 netto (80% van de kosten voor de opleiding en boeken) in rekening worden gebracht en is aldus € 1.866,37 netto te veel verrekend.
Erkend leerbedrijf
De werknemer wijst erop dat wanneer een erkend leerbedrijf begeleidingsuren voor een student met het loon van een werknemer zou mogen verrekenen, de situatie zou kunnen ontstaan dat de student gedurende het volgen van de opleiding voor 1.080 uur werken (45 weken x 24 uur per week) € 13.068 bruto verdient, waarop dan € 2.531,00 netto in mindering wordt gebracht. Dan resteert een uurloon van nog geen € 9,75 per uur, dus ver onder het minimumloon.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 7:611a lid 2 BW wordt, wanneer de werkgever op grond van toepasselijk Unierecht, toepasselijk nationale recht, een collectieve arbeidsovereenkomst, of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos aangeboden aan de werknemers, beschouwd als arbeidstijd en, indien mogelijk, vindt deze plaats tijdens de tijdstippen waarop arbeid verricht moet worden.
Ingevolge artikel 7:611a lid 4 BW is een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, nietig.
CAO-bepaling
Tussen partijen is niet in geschil dat de CAO VVT van toepassing is.
In artikel 5.2 “Jouw scholing/ontwikkeling – per 1 juli 2022” van de CAO VVT is onder lid 3 opgenomen:
“Functiegerichte scholing en scholing verplicht gesteld door je werkgever worden volledig vergoed in tijd en geld.”
Verplicht gestelde opleiding
De kantonrechter overweegt dat tussen partijen vaststaat dat de werkgever de opleiding die de werknemer volgde verplicht heeft gesteld. Daarmee wordt voldaan aan het criterium zoals is opgenomen in artikel 5.2 van de CAO VVT. Dit brengt met zich dat het de werkgever niet was toegestaan om hiervoor studiekosten salaris in te houden.
Verbod voor verrekenen studiekosten
De kantonrechter volgt de werkgever niet in zijn betoog dat het verbod om studiekosten te verrekenen alleen tijdens het dienstverband geldt en dat verrekening bij het einde van het dienstverband wel is toegestaan.
Cao-norm
Volgens vaste rechtspraak geldt voor de uitleg van een bepaling van een cao de zogeheten cao-norm. Deze norm houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld.
Door werkgever verplicht gestelde functiegerichte scholing
De kantonrechter overweegt dat de tekst van artikel 5.2 van de CAO VVT duidelijk is. In deze bepaling staat dat functiegerichte scholing en scholing verplicht gesteld door de werkgever volledig worden vergoed in tijd en geld. Tussen partijen staat vast dat sprake is van functiegerichte scholing die door de werkgever verplicht is gesteld.
Geen ruimte voor andere uitleg
Nu bepalingen van een cao objectief moeten worden uitgelegd, komt aan de bewoordingen van de bepaling doorslaggevende betekenis toe. Deze uitleg laat geen ruimte voor de door de werkgever voorgestane uitleg dat verrekening van de studiekosten van de werknemer bij het einde van het dienstverband wel is toegestaan. Dit zou immers een uitzondering inhouden op de regel dat de studiekosten door de werkgever worden vergoed en die uitzondering kent de cao niet.
Vorderingen toegewezen
Het door de werknemer gevorderde wijst de kantonrechter daarom toe waarbij de wettelijke verhoging wordt vastgesteld op 25%. De vordering van de werknemer wordt toegewezen.
Ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn toewijsbaar. Deze worden berekend over de bij dagvaarding gevorderde hoofdsom van € 3.842,85 (€ 2.198,52 en € 1.644,33).
De nabetaling van 7 december 2023 door de werkgever maakt niet dat bij de berekening van de buitengerechtelijke incassokosten van een lager bedrag moet worden uitgegaan. Bepalend is immers de hoogte van de vordering op het moment dat de vordering uit handen wordt gegeven. Dit maakt dat een bedrag van € 616,23 aan buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen.
De wettelijke rente over het achterstallig salaris en de wettelijke verhoging wordt met ingang van 1 november 2023 toegewezen, omdat een correcte eindafrekening en uitbetaling met de loonronde van eind oktober 2023 had behoren plaats te vinden.
De kantonrechter veroordeelt de werkgever als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten. Ook de gevorderde nakosten zijn toewijsbaar.
Uitspraak Rechtbank Overijssel, 28 december 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:5295