De werkneemster is geboren in 1986 en heeft de Amerikaanse nationaliteit. Zij staat vanaf 3 juni 2019 onafgebroken als inwoner van Nederland ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. De werkneemster was van augustus 2019 tot juli 2020 (de aanvang van het dienstverband bij bedrijf 3), naar de omstandigheden beoordeeld, fiscaal inwoner van Denemarken.
Wat is de situatie?
De werkneemster is van 17 juni 2019 tot en met 9 juli 2019 tewerkgesteld door bedrijf 1 in Nederland. Een verzoek tot toepassing van de 30%-bewijsregeling namens de werkneemster en bedrijf 1 is door de inspecteur op 18 november 2019 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van stukken en het uitblijven van een reactie hierop.
Op 28 oktober 2019 heeft de werkneemster een arbeidsovereenkomst getekend met bedrijf 2. Uiteindelijk is de werkneemster niet gaan werken bij bedrijf 2 vanwege de beperkte uren die ze bij dat bedrijf kon werken.
De werkneemster heeft op 15 juni 2020 een arbeidsovereenkomst getekend met bedrijf 3. De tewerkstelling bij bedrijf 3 is 15 juli 2020 aangevangen en de werkneemster is vanaf 1 februari 2021 vrijgesteld voor werkzaamheden voor bedrijf 3. Naar aanleiding van een arbeidsconflict heeft bedrijf 3 met de werkneemster een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij is overeengekomen dat de werkneemster per 1 februari 2021 niet meer werkzaam is bij bedrijf 3 en doorbetaling van loon krijgt tot en met 14 juli 2021. Bedrijf 3 en de werkneemster hebben geen verzoek ingediend tot toepassing van de 30%-bewijsregeling.
Op 27 januari 2021 heeft de werkneemster een arbeidsovereenkomst getekend met bedrijf 4. De tewerkstelling bij bedrijf 4 is aangevangen op 1 maart 2021 en beëindigd op 31 juli 2021. Op 8 maart 2021 heeft de inspecteur een verzoek tot toepassing van de 30%-bewijsregeling namens de werkneemster en bedrijf 4 ontvangen, waarbij de werkneemster heeft aangegeven dat zij eerder vanaf 1 juni 2019 tot 1 augustus 2019 en vanaf 1 juli 2020 in Nederland heeft verbleven.
Na correspondentie tussen de werkneemster en de inspecteur heeft de inspecteur bij beschikking met dagtekening 2 augustus 2021 het verzoek tot toepassing van de 30%-bewijsregeling afgewezen, omdat de werkneemster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanuit het buitenland is aangeworven. Nadien heeft de inspecteur op 17 augustus 2021 nadere informatie van de werkneemster ontvangen, diede inspecteur heeft aangemerkt als een bezwaar tegen de afwijzende beschikking.
Recht op 30%-regeling?
In geschil is de vraag of de werkneemster recht heeft op toepassing van de 30%-regeling. Meer specifiek is in geschil of de werkneemster kan worden aangemerkt als een ingekomen werknemer in de zin van artikel 31a, tweede lid, van de Wet LB 1964 juncto artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB 1965 bij aanvang van haar tewerkstelling bij bedrijf 4 . Niet meer in geschil is dat de werkneemster niet woonachtig was in Nederland bij aanvang van haar tewerkstelling bij bedrijf 3 en dat zij beschikt over een specifieke deskundigheid.
Wat zegt de werkneemster?
De werkneemster stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op toepassing van de 30%-regeling, omdat zij kwalificeert als ingekomen werknemer die uit een ander land is aangeworven bij aanvang van de tewerkstelling bij bedrijf 4. De werkneemster stelt, voor zover de rechtbank begrijpt, dat zij bij haar vorige dienstbetrekking bij bedrijf 3 eveneens voldeed aan de voorwaarden van de 30%-regeling waardoor zij met toepassing van artikel 10ed van het UBLB 1965 de 30%-regeling kan toepassen bij haar dienstbetrekking bij bedrijf 4. De werkneemster concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar.
Wat zegt de inspecteur?
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de werkneemster geen recht heeft op toepassing van de 30%-regeling. De werkneemster kwalificeert volgens de inspecteur niet als ingekomen werknemer bij aanvang van de tewerkstelling bij bedrijf 4, omdat de werkneemster bij het tekenen van de arbeidsovereenkomst bij bedrijf 4 al woonachtig en werkzaam was in Nederland. Artikel 10ed van het UBLB 1965 is naar de mening van de inspecteur niet van toepassing aangezien er geen sprake is van wisseling van inhoudingsplichtige nu de werkneemster ten tijde van het tekenen van de dienstbetrekking bij bedrijf 4 nog in dienst was bij bedrijf 3. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Is werkneemster een ingekomen werknemer?
Op grond van artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet LB 1964 zijn, onder bepaalde voorwaarden, vergoedingen die een werkgever aan een werknemer verstrekt ter zake van extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst tot ten hoogste 30% van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten als vrije vergoeding aan te merken.
In artikel 10ea van het UBLB 1965 is de zogenoemde bewijsregel opgenomen, die – ten aanzien van ingekomen werknemers – vereenvoudigd weergegeven, inhoudt dat vergoedingen tot 30% van het loon en de vergoeding van extraterritoriale kosten gedurende een bepaalde periode worden geacht vergoedingen van extraterritoriale kosten te zijn.
In artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB 1965, wordt – voor zover hier van belang – onder een ingekomen werknemer verstaan: een door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven werknemer in de zin van artikel 2 van de Wet LB 1964, met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is.
Uit de arresten van Hoge Raad 28 april, ECLI:NL:HR:2006:AW4057 en Hoge Raad 24 oktober 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BD3167 volgt dat voor het antwoord op de vraag of een werknemer uit een ander land is aangeworven, beslissend is of de werkgever met de werknemer een arbeidsovereenkomst is aangegaan op een moment waarop de werknemer haar woonplaats buiten Nederland had en niet – anders dan in situaties als opleiding of stage – in Nederland werkzaam was. In het geval een ingekomen werknemer op een later moment een andere werkgever krijgt, is in principe daarom niet (meer) sprake van aanwerving uit een ander land, zoals bedoeld in artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB 1965.
Het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 augustus 2013, nr. DGB 2013/70 luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘‘Vraag 27
Een inkomende werknemer werkt één dag in de week als wetenschappelijk onderzoeker bij een instelling als genoemd in artikel 10eb, derde lid van het UBLB. Op grond hiervan wordt hij aangemerkt als een werknemer met specifieke deskundigheid. Zijn loon bij deze instelling bedraagt op jaarbasis € 5.000. Deze werknemer accepteert, nadat hij vijf maanden in Nederland werkt, daarnaast een tweede dienstbetrekking bij een andere inhoudingsplichtige. Bij deze werkgever ontvangt hij een fiscaal jaarloon van € 20.000. Komt hij ook bij deze andere inhoudingsplichtige in aanmerking voor de toepassing van de bewijsregel?
Antwoord
Nee, voor de dienstbetrekking bij de nieuwe inhoudingsplichtige is hij niet uit het buitenland geworven. De werknemer is voor die tweede dienstbetrekking geen ingekomen werknemer.’’
Geen ingekomen werknemer
Voor zover de werkneemster alsnog in beroep komt tegen het buiten behandeling stellen van haar verzoek tot toepassen van de 30%-bewijsregel met betrekking tot haar tewerkstelling bij bedrijf 1 in 2019 stuit dit er op af dat de inspecteur op 18 november 2019 dit verzoek buiten behandeling heeft gesteld en hiertegen door de werkneemster of haar werkgever geen (tijdig) bezwaar is gemaakt.
Vaststaat dat de werkneemster op 27 januari 2021 de arbeidsovereenkomst heeft getekend met bedrijf 4 en op dat moment al woonachtig en werkzaam was in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de werkneemster daarom op het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst met bedrijf 4 niet meer als een ingekomen werknemer in de zin van artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB 1965.
Wisseling van inhoudingsplichtige?
De vraag die resteert of de werkneemster zich kan beroepen op een wisseling van de inhoudingsplichtige (van bedrijf 3 naar bedrijf 4) zodat de 30%-regeling bij bedrijf 4 van toepassing is op grond van artikel 10ed van het UBLB 1965. Door de inspecteur is niet betwist dat de werkneemster – zo de 30%-bewijsregel zou zijn aangevraagd door bedrijf 3 en de werkneemster – deze zou zijn toegekend voor dat dienstverband.
Op grond van artikel 10ed van de Wet LB 1965 blijft indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd van de 30%-regel een andere inhoudingsplichtige krijgt op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de 30%-regel gedurende de resterende looptijd van toepassing, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden.
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van geldend beleid de 30%-regeling bij de nieuwe inhoudingsplichtige ook kan worden toegepast indien na een verandering van de dienstbetrekking blijkt dat aan de geldende voorwaarden wordt voldaan en bij de vorige inhoudingsplichtige geen gebruik van de regeling is gemaakt.
Vast staat dat de tewerkstelling bij bedrijf 3 is aangevangen op 15 juli 2020, de werkneemster – na het ontstaan van een arbeidsconflict – vanaf 1 februari 2021 is vrijgesteld van werkzaamheden voor bedrijf 3, de werkneemster op 27 januari 2021 een arbeidsovereenkomst met bedrijf 4 is overeengekomen en vanaf 1 maart 2021 voor deze werkgever werkzaamheden is gaan verrichten. Vast staat eveneens dat voor de dienstbetrekking bij bedrijf 3 voldaan werd aan de eisen voor toepassing van de 30%-regeling en dat voor die dienstbetrekking geen gebruik gemaakt is van de regeling.
Aanspraak op toepassing 30%-regeling
Nu de werkneemster doende was haar arbeidsovereenkomst met bedrijf 3 te beëindigen op het moment van tekenen van de arbeidsovereenkomst met bedrijf 4 en per 1 maart 2021 werkzaamheden is gaan verrichten voor deze werkgever, is de rechtbank van oordeel dat zij op grond van artikel 10ed, eerste lid, van het UBLB 1965 aanspraak kan maken op toepassing van de 30%-regeling bij deze werkgever vanaf 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021. Dat de dienstbetrekking bij bedrijf 3 nog niet was beëindigd op het moment van tekenen van de arbeidsovereenkomst bij bedrijf 4 doet daar in het licht van doel en strekking van deze bepaling niet aan af.
Het beroep moet gegrond worden verklaard, aldus de rechtbank.
Uitspraak Rechtbank Noord-Holland, 4 juli 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5686