De werknemer werkte sinds (in elk geval) 2006 voor de restauranthouder. Eerst op oproepbasis, maar na verloop van tijd kreeg hij een vast contract. Sinds juni 2021 werkte hij niet meer.
Volgens de werknemer werd hij niet meer ingeroosterd na een meningsverschil. Volgens de restauranthouder had de medewerker juist zelf ontslag genomen.
Aangezien niet is vast te stellen wie van hen gelijk heeft, moet het ervoor worden gehouden dat het vaste contract van de werknemer van kracht is gebleven, ondanks dat hij niet meer heeft gewerkt. Hij heeft dus recht op het achterstallige loon.
Ook bleek een deel van zijn vakantiegeld over de afgelopen jaren ten onrechte niet uitbetaald. De werknemer heeft niet hardgemaakt dat hij nog recht heeft op uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen.
Verplicht loon doorbetalen
Artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de werkgever verplicht is om het loon door te betalen, ook al werkt de werknemer niet, tenzij het niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer moet komen. In dit geval staat niet vast waarom de werknemer niet meer heeft gewerkt sinds juni 2021 (ofwel ontslag door de werkgever ofwel zelf ontslag genomen), zodat ook niet kan worden geconcludeerd dat het niet meer werken in redelijkheid voor zijn rekening moet komen.
Er zijn in dit geval geen omstandigheden die meebrengen dat het niet meer werken in redelijkheid voor rekening van de werknemer moet blijven. Hij heeft dus recht op loondoorbetaling. De vraag is tot wanneer hij dat recht heeft.
Recht op gevorderd loon
De werkgever heeft op 27 juli 2021 bericht dat de werknemer vanaf 28 juli 2021 weer aan het werk kon. Maar de werknemer beriep zich er toen op dat hij nog loon over de maanden juni en juli 2021 moest krijgen. Hij had daarin gelijk. Zijn eis wordt opgevat als een beroep op opschorting. In de rechtspraak is uitgemaakt dat zo’n beroep inderdaad door een werknemer kan worden gedaan en dat de werknemer niet aan het werk hoeft zolang zijn loonvordering niet is betaald. Dit betekent dat de werknemer recht heeft op het loon dat hij vordert, dat is € 275 bruto per maand over de periode juni 2021 tot en met 26 maart 2022. Hij heeft ook recht op de wettelijke verhoging daarover, maar het is billijk dat deze wordt gematigd tot 25 procent.
Vakantiegeld niet uitbetaald, wel op loonstrook
Op de loonstroken van juni 2017 en juni 2018 staat een bedrag van € 220 bruto aan vakantiegeld. Op de loonstrook van juni 2019 is dat € 232 bruto. Volgens de werknemer heeft hij dat niet uitbetaald gekregen maar volgens de werkgever wel. De werknemer heeft de betalingsbewijzen overgelegd van zijn loonbetalingen voor de maanden mei 2018, juni 2018 en mei 2019. Hieruit blijkt dat bij die betalingen het vakantiegeld niet is uitbetaald, maar alleen het loon. Op deze wijze heeft de werknemer in elk geval aangetoond dat hij het vakantiegeld 2016/2017 niet heeft ontvangen, ook al staat het wel op zijn loonstrook van juni 2017. Dit brengt mee dat de loonstroken van juni 2018 en juni 2019, waarop het vakantiegeld staat, niet als bewijs kunnen dienen dat de werkgever het vakantiegeld toen daadwerkelijk heeft betaald. De bewijslast van die betalingen ligt bij de werkgever , maar hij heeft dat dus niet bewezen. Daarom zal aan de werknemer totaal € 672 bruto worden toegewezen, met 25 procent wettelijke verhoging.
Niet opgenomen vakantiedagen
De arbeidsovereenkomst tussen partijen kan geacht worden inmiddels te zijn geëindigd. Artikel 7:641 BW bepaalt dat een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht heeft op een uitkering in geld. Partijen zijn het er niet over eens of de werknemer nog vakantiedagen heeft die hij niet heeft opgenomen. De bewijslast van het tegoed aan vakantiedagen ligt bij de werknemer, maar de werkgever moet zijn betwisting onderbouwen met gegevens die uit zijn administratie blijken. Dat heeft de werkgever niet gedaan, zodat ervan wordt uitgegaan dat de werknemer geen vakantiedagen heeft genoten, zoals hij stelt.
Vakantiedagen vervallen
Wel wijst de werkgever erop dat de niet opgenomen dagen vervallen een half jaar na het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven. Dit staat volgens de werkgever in de cao maar het staat ook in artikel 7:640a BW.
De werknemer heeft voor het eerst aanspraak gemaakt op een uitkering voor niet opgenomen vakantiedagen in de brief van zijn gemachtigde van 21 juli 2021. Toen was de aanspraak over het jaar 2020 en de jaren daarvoor vervallen. Onduidelijk is gebleven of de werknemer in het jaar 2021 vakantiedagen heeft gehad die hij niet heeft opgenomen. Daarom is de conclusie dat zijn vordering tot betaling van niet opgenomen vakantiedagen moet worden afgewezen.
De slotsom is dat de loonvordering en de vakantiegeldvordering toewijsbaar zijn.
Uitspraak Rechtbank Amsterdam, 19 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2756