De werkneemster is naar de rechter gestapt en heeft gevraagd haar weer tewerk te stellen in haar functie. Zij geeft aan nooit akkoord te zijn gegaan met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
De werkgever voert aan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 31 mei 2021 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Volgens de werkgever heeft op 30 april 2021 een gesprek plaatsgevonden tussen twee van de medewerkers van personeelszaken en de werkneemster. Toen is in gezamenlijk overleg besloten de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De werkneemster heeft dit weersproken. Volgens haar is die dag de arbeidsovereenkomst eenzijdig opgezegd door de werkgever. Wat oordeelt de rechter?
Wilsovereenstemming
Voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is vereist dat sprake is van wilsovereenstemming tussen partijen. Aan de instemming van de werknemer worden, gezien de daaraan voor hem verbonden gevolgen, hoge eisen gesteld. De werkgever mag niet snel aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Die verklaring behoeft geen expliciete mededeling te behelzen, maar kan in één of meer gedragingen besloten liggen. Vereist is dat uit de verklaringen of gedragingen van de werknemer blijkt van een ‘duidelijke en ondubbelzinnige instemming‘ met de beëindiging.
Einde contract met wederzijds goedvinden?
Partijen verschillen van mening over hetgeen tijdens het gesprek op 30 april 2021 tussen partijen is besproken. De werkneemster heeft ontkend dat zij op dat moment met de beëindiging heeft ingestemd. Volgens haar is toen alleen meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst vanwege de gevolgen van de coronapandemie werd opgezegd.
De werkgever heeft er onderbouwing van zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd, als volgt aangevoerd. Bij de werkgever bestond ontevredenheid over het functioneren van de werkneemster. Dit was bij de werkneemster bekend.
Ook gaf de werkneemster, zo voert de werkgever onderbouwd met een verklaring van verschillende medewerkers aan, meer dan eens te kennen Aruba op korte termijn te willen verlaten om elders (in Nederland) te gaan leven. Daarom heeft een gesprek plaatsgevonden met de werkneemster.
Ondubbelzinnig aangegeven
Tijdens dit gesprek heeft de werkneemster ondubbelzinnig aangegeven het dienstverband te willen beëindigen, aldus de werkgever. Omdat die wens wederzijds was, zijn partijen volgens de werkgever in goed overleg overeengekomen uit elkaar te gaan en het dienstverband met wederzijds goedvinden per 31 mei 2021 te beëindigen.
Inhoud brief niet aangevochten
Dit betoog van de werkgever vindt steun in de brief van 30 april 2021, die, zoals de werkgever niet, althans onvoldoende weersproken heeft gesteld, achteraf op verzoek van de werkneemster is opgesteld en daarom niet door de werkneemster is ondertekend. In deze brief staat vermeld hetgeen is besproken en dat de arbeidsovereenkomst met wederzijdse instemming is beëindigd.
Gesteld noch gebleken is dat de werkneemster bij ontvangst van die brief tegen de inhoud daarvan heeft geageerd. Verder geldt dat de werkneemster op 3 mei 2021 heeft verzocht om een referentiebrief en dit verzoek op 5 mei 2021 heeft herhaald, alsmede dat zij, zo heeft de werkgever onweersproken gesteld, op 10 mei 2021 heeft verzocht haar resterende vakantiedagen op te mogen nemen om aldus eerder te stoppen met werken.
Vakantiedagen opgenomen
Vast staat dat de werkneemster vanaf 19 mei 2021 tot en met 31 mei 2021 haar resterende vakantiedagen heeft opgenomen. De werkgever heeft onweersproken gesteld dat dit een zeer ongebruikelijke periode is voor het opnemen van vakantie. Uit deze gang van zaken en de initiatieven van de werkneemster op de verschillende momenten na het betreffende gesprek, alles tezamen bezien, volgt volgens het Gerecht voldoende dat de werkneemster inderdaad op 30 april 2021 met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft ingestemd.
Naar Nederland gegaan
Voor dit oordeel is mede van belang dat de werkneemster ook daadwerkelijk naar Nederland is gegaan en daar ook nu nog verblijft. Dat de werkneemster zich in juni wederom op het werk heeft gemeld en op 4 juni 2021 de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen, doet aan het voorgaande niet af.
Brief opgesteld vanwege coronafonds
Ditzelfde geldt voor de door de werkneemster overgelegde brief van de werkgever aan de instantie die in het kader van de coronapandemie (onder meer) uitkeringen verzorgde. Volgens de werkneemster blijkt uit deze brief dat de werkgever haar vanwege de coronapandemie heeft ontslagen. De werkgever heeft hiertegen ter zitting echter onweersproken aangevoerd dat de betreffende brief op verzoek van de werkneemster is opgesteld, omdat zij een beroep wilde doen op dat fonds. Gelet op dit verweer kan niet van de juistheid van de enkele stelling van de werkneemster worden uitgegaan.
Plan B
Voor wat betreft de door de werkneemster verzochte referentie is namens haar nog aangevoerd dat zij hierom slechts heeft gevraagd bij wege van ‘plan B’, omdat zij na mei 2021 zonder inkomen zou komen te zitten. Ook dit betoog leidt niet tot een ander oordeel, nu dit pas ter zitting namens de werkneemster is aangevoerd en voor deze achteraf daaraan gegeven duiding geen aanknopingspunten blijken in de door de werkneemster in mei 2021 gedane verzoeken.
Vorderingen afgewezen
Nu de werkneemster op 30 april 2021 met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft ingestemd, is de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2021 beëindigd. De vorderingen van de werkneemster worden afgewezen.
Uitspraak Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, 19 april 2022, ECLI:NL:OGEAA:2022:111