De werkgever had van 24 november 2014 tot en met 22 december 2014 twee oudere werknemers in dienst. Hij had voor deze werknemers recht op de premiekorting oudere werknemers. Op 5 januari 2015 nam hij deze werknemers weer in dienst. Tussen 22 december 2014 en 5 januari 2015 ontvingen beide werknemers een WW-uitkering.
Per 1 januari 2015 is de leeftijdsgrens voor de premiekorting oudere werknemers verhoogd, waardoor er voor beide werknemers – volgens de nieuwe wetgeving – geen recht meer bestond op de premiekorting. In geschil is of de werkgever toch recht heeft op de premiekorting, vanwege de toepassing van het overgangsrecht of op grond van het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank overweegt dat het overgangsrecht niet van toepassing is omdat de werknemers niet op 31 december 2014 in dienst waren. De stelling van de werkgever dat sprake was van een voortgezet dienstverband slaagt niet.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. De naheffingsaanslagen loonheffingen blijven in stand.
De rechtbank ziet wel aanleiding om de boeten te vernietigen wegens afwezigheid van alle schuld.
Wat is de situatie?
Over de jaren 2014 tot en met 2017 heeft de werkgever bij de aangiften loonheffingen premiekorting voor het in dienst nemen van oudere werknemers toegepast voor de twee werknemers. In totaal heeft de werkgever jaarlijks de volgende bedragen aan premiekorting oudere werknemer voor de twee werknemers in haar aangiften loonheffingen aangegeven:
- 2015: € 12.907;
- 2016: € 14.001;
- 2017: € 12.541.
De inspecteur van de Belastingdienst heeft de werkgever per brief van 29 januari 2020 geïnformeerd dat hij van plan is om naheffingsaanslagen loonheffingen en verzuimboeten op te leggen over de periode 2015 tot en met 2017. De naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen hebben betrekking op de toegepaste premiekorting oudere werknemer voor de twee werknemers. De inspecteur stelt in de brief dat de werkgever geen recht heeft op de premiekorting oudere werknemer voor de twee werknemers die de werkgever in de aangiften loonheffingen heeft geclaimd.
Met dagtekening 10 februari 2020 heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen overeenkomstig zijn voornemen opgelegd.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de naheffingsaanslagen loonheffingen en boetebeschikkingen terecht heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de werkgever in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 recht had op de premiekorting oudere werknemer voor de twee werknemers.
Overgangsrecht
Volgens de werkgever had hij in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 recht op de premiekorting oudere werknemer voor de twee werknemers. De werkgever wijst daartoe primair op het overgangsrecht zoals dat was opgenomen in artikel 122l van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en doet subsidiair een beroep op het vertrouwensbeginsel.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij de naheffingsaanslagen en de verzuimboeten terecht heeft opgelegd en heeft de stellingen van de werkgever gemotiveerd betwist.
Leeftijdsgrens verhoogd
Per 1 januari 2015 heeft de wetgever in de Wfsv de leeftijdsgrens voor de premiekorting oudere werknemer verhoogd van 50 naar 56 jaar. Dit betekende dat vanaf 1 januari 2015 een werkgever alleen recht had op toepassing van de premiekorting oudere werknemer voor werknemers die bij indiensttreding 56 jaar of ouder was.
Overgangsregeling
In artikel 122l van de Wfsv was vanaf 1 januari 2015 tot 1 januari 2018 een overgangsregeling opgenomen voor werkgevers die voorafgaand aan de wetswijzing werknemers in dienst hadden die tussen de 50 en 56 jaar waren en gebruik maakten van de premiekorting (de overgangsregeling).
De werkgever stelt dat hij op grond van de overgangsregeling recht heeft op de premiekorting oudere werknemer voor de twee werknemers en wijst daarbij op het volgende. De twee werknemers hadden toen zij op 24 november 2014 voor het eerst in dienst traden bij de werkgever recht op de premiekorting oudere werknemer, omdat zij op dat moment 50 jaar of ouder waren.
Werkgever: voortgezet dienstverband
De werkgever stelt dat op grond van artikel 3.21 van de Regeling Wfsv sprake was van een voorgezet dienstverband, omdat het dienstverband van de twee werknemers tussen 22 december 2014 en 5 januari 2015 minder dan 3 maanden onderbroken is geweest. De twee werknemers waren volgens de werkgever dus voor toepassing van de Wfsv op 31 december 2014 in dienst en voldoen daarmee aan de voorwaarden van de overgangsregeling in artikel 122l van de Wfsv.
Inspecteur: moment van indiensttreding bepalend
Volgens de inspecteur moet in dit geval gekeken worden naar het moment dat de twee werknemers opnieuw bij de werkgever in dienst traden, 5 januari 2015. Op dat moment waren de twee werknemers nog geen 56 jaar waren en voldeden zij dus niet aan de voorwaarden van de regeling zoals die gold per 1 januari 2015. Volgens de inspecteur is de overgangsregeling alleen van toepassing op werknemers die op 31 december 2014 in dienst waren bij hun werkgever. De twee werknemers waren dat niet en volgens de inspecteur kan de werkgever voor beiden dus geen aanspraak maken op de premiekorting oudere werknemer.
De inspecteur stelt dat artikel 3.21 van de Wsfv in dit geval niet relevant is, omdat dit artikel slechts ziet op de omvang van de periode van de premiekorting oudere werknemer en niet op het recht op premiekorting oudere werknemer zelf.
Premiekorting toegepast op 31 december 2014: overgangsregeling
Artikel 122l van de Wfsv luidde in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 als volgt:
“Artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel b, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel IXA van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen, blijft van toepassing voor zover de desbetreffende premiekorting op die dag werd toegepast voor werknemers, die bij indiensttreding 50 jaar of ouder, maar jonger dan 56 jaar waren.”
Artikel IXA van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is op 1 januari 2015 in werking getreden zodat de overgangsregeling volgens artikel 122l van de Wfsv van toepassing is voor zover de premiekorting op 31 december 2014 werd toegepast.
De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor weergegeven wettekst volgt dat voor de toepassing van de overgangsregeling expliciet wordt aangesloten bij het al dan niet van toepassing zijn van de premiekorting oudere werknemer op 31 december 2014.
Beroep op overgangsregeling slaagt niet
Niet in geschil is dat de werkgever op die dag voor de twee geen recht had op de premiekorting oudere werknemer, omdat de twee werknemers op dat moment niet in dienst waren bij de werkgever en een WW-uitkering ontvingen. Volgens de rechtbank kan de werkgever daarom geen beroep doen op de overgangsregeling. Hetgeen de werkgever heeft aangevoerd over artikel 3.21 van de Wfsv maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat dit artikel alleen ziet op de vaststelling van de duur van de premiekorting bij opvolgende dienstverbanden. Voordat dit artikel kan worden toegepast, moet eerst aan de voorwaarden van de premiekorting oudere werknemer zijn voldaan en dat is hier dus niet het geval.
Terecht premiekorting geweigerd
Verder is niet in geschil dat twee werknemers op 1 januari 2015 nog geen 56 jaar waren en als zodanig dus ook niet zonder de overgangsregeling in aanmerking kwamen voor de premiekorting oudere werknemer. Volgens de rechtbank heeft de inspecteur daarom op grond van de wettelijke bepalingen terecht de premiekorting oudere werknemer voor de twee werknemers geweigerd.
Beroep op vertrouwensbeginsel
De werkgever voert aan dat hij er op grond van informatie uit het handboek loonheffingen 2014 van de inspecteur en de informatie op de website van het UWV op mocht vertrouwen dat de twee werknemers voldeden aan de voorwaarden van de premiekorting oudere werknemer. Verder stelt de werkgever dat zij van het UWV in 2014 voor de twee werknemers een doelgroepverklaring heeft gekregen die drie jaar geldig was en zij ook daaruit mocht opmaken dat er voor de twee werknemers vanaf 2014 drie jaar recht was op premiekorting.
De inspecteur stelt dat de werkgever geen vertrouwen kan ontlenen aan algemene informatie op de website van het UWV en uit het handboek loonheffingen. de inspecteur voert verder aan dat de doelgroepverklaring van het UWV één van de voorwaarden is voor de premiekorting, maar geen vaststelling van het recht op de korting zelf.
In gevallen waarin de belastingplichtige, afgaande op – achteraf bezien onjuiste – inlichtingen, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen, het vertrouwensbeginsel in de regel het oordeel zal rechtvaardigen dat het meerdere niet van de belastingplichtige mag worden geheven. Het ligt op de weg van de werkgever om aannemelijk te maken dat dit het geval is.
Niet vertrouwen op info UWV en handboek loonheffingen
Volgens de rechtbank mocht de werkgever er op basis van informatie op de website van het UWV en het handboek loonheffingen 2014 niet op vertrouwen dat hij ook de periode in 2015 tot en met 2017 recht had op de premiekorting. De rechtbank wijst er op dat het handboek loonheffingen 2014 alleen op het jaar 2014 ziet en dat door de werkgever overgelegde de informatie van de website van het UWV ook uit het jaar 2014 komt.
De werkgever kon en mocht redelijkerwijs niet menen dat deze informatie ook betrekking had op de situatie na de wetswijziging en de wijzigingen in de voorwaarden voor toepassing van de premiekorting oudere werknemer per 1 januari 2015. Daarom al kan het beroep van de werkgever op het vertrouwensbeginsel op grond van de informatie uit het handboek loonheffingen 2014 en de informatie op de website van het UWV niet slagen.
Afgegeven doelgroepverklaringen geen daadwerkelijke vaststelling
Met betrekking tot de door het UWV afgegeven doelgroepverklaringen voor de twee werknemers overweegt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, moet de werkgever aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.
Volgens de rechtbank heeft de werkgever niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht. De rechtbank overweegt daartoe dat, zoals de inspecteur terecht stelt, het hebben van een doelgroepverklaring één van de voorwaarden is om de premiekorting oudere werknemer te kunnen toepassen. Deze doelgroepverklaringen zijn echter, zoals ook uit de tekst van de verklaringen valt af te leiden, geen daadwerkelijke vaststelling van het recht op premiekorting oudere werknemer. Er gelden immers nog andere voorwaarden voor toepassing van de premiekorting oudere werknemer die door de inspecteur beoordeeld moeten worden.
Uit het afgegeven van de doelgroepverklaringen door het UWV mocht de werkgever, naar het oordeel van de rechtbank, in de gegeven omstandigheden dus niet afleiden, dat de inspecteur zonder meer de premiekorting oudere werknemer zou toekennen voor de twee werknemers in de periode vanaf 1 januari 2015. Het beroep van de werkgever op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
De inspecteur heeft verzuimboeten opgelegd bij de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 en 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017, omdat de werkgever de verschuldigde belasting niet heeft betaald.
Beroep op avas bij verzuimboeten
De werkgever stelt dat een pleitbaar standpunt dan wel afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen van de verzuimboeten in de weg staat. Hij voert daartoe aan dat zij een deskundige adviseur heeft ingeschakeld om de aangiften loonheffingen te doen en dat de betreffende adviseur, toen hij ontdekte dat het in het systeem niet lukte om de premiekorting oudere werknemer toe te passen, contact heeft gezocht met het UWV en de softwareleverancier om navraag te doen. Beiden gaven aan dat er wel recht bestond op de premiekorting oudere werknemer en de softwareleverancier heeft vervolgens ook het aangiftesysteem aangepast. de werkgever stelt dat daarbij gebruik is gemaakt van het handboek loonheffingen 2014, omdat de twee werknemers in 2014 voor het eerst in dienst zijn getreden. de werkgever stelt dat zij daarom alle in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht.
De inspecteur stelt dat van avas of een pleitbaar standpunt geen sprake is. Hij stelt dat de werkgever niet alle in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht, omdat hij voorafgaand geen overleg heeft gevoerd met de inspecteur of het handboek loonheffingen 2015 heeft geraadpleegd.
Alleen bij avas of een pleitbaar standpunt moet oplegging van een verzuimboete achterwege blijven. Van avas is sprake als de werkgever alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. De werkgever moet de feiten en omstandigheden stellen, en bij betwisting aannemelijk maken, die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van avas.
Professionele gemachtigde ingeschakeld
Volgens de rechtbank heeft de werkgever voldoende aannemelijk gemaakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden alle in redelijkheid van hem te vergen zorg heeft betracht. Het beroep van de werkgever op avas slaagt daarom. Onder de gegeven omstandigheden, waarbij de werkgever, om de fiscale aangelegenheden te behartigen, een professionele gemachtigde heeft ingeschakeld, die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling zij niet behoefde te twijfelen, niet worden gezegd dat de werkgever schuld heeft aan het feit dat zij de premiekorting oudere werknemer in de loonaangiften heeft toegepast. Anders dan de inspecteur meent, hoefde van de werkgever niet – ook – te worden verlangd dat hij contact op zou nemen met de inspecteur.
Verzuimboeten vernietigd
Omdat het beroep op avas slaagt, vernietigt de rechtbank de verzuimboeten. Aan de vraag of sprake is van een pleitbaar standpunt, komt de rechtbank daarom niet meer toe.
Uitspraak Rechtbank Midden-Nederland, 25 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1353