De werkgever betaalt echter niet en het pensioenfonds gaat na verschillende stappen uiteindelijk over tot een dwangbevel. De werkgever stapt vervolgens naar de rechter om het pensioenfonds te verbieden dit dwangbevel uit te voeren. De kantonrechter wijst de schorsing van de executie van het dwangbevel van het pensioenfonds echter af.
Verplichte deelname
De werkgever is een onderneming die zich bezighoudt met de import, export, distributie en verkoop van noten, gedroogde vruchten en andere landbouwproducten en nonfood-producten.
Deelname aan het pensioenfonds is door de minister van Sociale Zaken verplicht gesteld voor groothandels in levensmiddelen. Uit besluiten van de minister van 12 augustus 2005 en 17 december 2009 volgt dat groothandels in zoetwaren daar ook onder vallen. In die besluiten is bepaald dat een onderneming mede kwalificeert als een groothandel in zoetwaren wanneer meer dan 50 procent van de omzet wordt behaald uit de verkoop van (onder meer) noten, aan bedrijfsmatige afnemers.
Boete
Bij brief met dagtekening 17 juli 2015 legt het pensioenfonds een boete op aan de werkgever, ter hoogte van € 500. In de begeleidende brief schrijft het pensioenfonds:
“Ondanks herhaalde verzoeken hebben wij de dienstverbandgegevens van uw personeel nog steeds niet volledig en correct ontvangen vanaf de aansluitdatum, 27 maart 2001. Omdat u niet voldoet aan uw verplichting om deze informatie aan te leveren, legt het bestuur van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groothandel in Levensmiddelen (Bpf GIL) u nu een boete op. Daarover informeren wij u in deze brief. (…)
Lever nu de gevraagde gegevens aan
De boete ontslaat u niet van de plicht om de gevraagde dienstverbandgegevens alsnog aan te leveren. Wij vragen u dat direct te doen. Log daarvoor in op de werkgeversportal, www.azlonline.eu. Let op: Levert u de gevraagde gegevens nog steeds niet aan binnen twee weken, dan zullen wij over gaan op ambtshalve premievaststelling.”
Ambtshalve nota
Het pensioenfonds heeft op 1 juli 2016 het pensioenfonds een factuur aan de werkgever gestuurd met de titel ‘Ambtshalve nota’, ter hoogte van € 54.920,40, voor de ‘pensioenpremie’.
In de begeleidende brief schrijft het pensioenfonds het volgende:
“In onze brief d.d. 12 mei 2015 hebben wij u geïnformeerd over de aansluiting van de werkgever vanaf 27 maart 2001 bij de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groothandel in Levensmiddelen (BPF GIL). In navolging van deze aansluiting hebben wij u verzocht om het personeel vanaf 27 maart 2001 aan te melden bij Bpf GIL. Vervolgens hebben wij u diverse malen gerappelleerd om het personeel bij Bpf GIL aan te melden.
Helaas hebben wij ondanks alle verzoeken de personeelsgegevens tot op heden nog niet van u ontvangen. U hebt derhalve niet voldaan aan de informatieverplichtingen die in art. 4 van de Wet Bpf 2000 en artikel 4.1 van het Uitvoeringsreglement van Bpf GIL zijn omschreven. Het bestuur heeft daarom conform artikel 4.2 van het Uitvoeringsreglement de premie ambtshalve vast gesteld.
Bij dezen ontvangt u de ambtshalve nota. De nota heeft betrekking op het premiejaar 2016. De nota dient betaald te worden vóór 15 juli 2016. Bij het uitblijven van betaling zal de incasso hiervan uit handen worden gegeven, hetgeen voor u extra kosten met zich meebrengt.
De verplichting tot het aanmelden van de werkzame personen bij Bpf GIL komt hiermee niet te vervallen. U dient deze gegevens alsnog aan te leveren. Wij verzoeken u dan ook nogmaals om de gevraagde gegevens binnen twee weken aan te leveren via het werkgeversportaal.”
Dwangbevel 1
Het pensioenfonds heeft op 11 december 2017 het pensioenfonds een dwangbevel uitgevaardigd, waarin het betaling vordert van € 64.888,45, namelijk het premiebedrag van € 54.920,40, vermeerderd met € 9.968,05 aan buitengerechtelijke kosten (dwangbevel 1). Het dwangbevel is op 8 januari 2018 betekend aan de werkgever . De werkgever heeft geen verzet aangetekend tegen dit dwangbevel.
Onder werkingssfeer pensioenfonds
Partijen zijn nadien met elkaar in overleg getreden, waarbij de werkgever onder meer werknemersgegevens en omzetgegevens heeft aangeleverd. Partijen zijn het er daarop eens geworden dat de werkgever (in ieder geval) vanaf 17 februari 2017 onder de werkingssfeer van het pensioenfonds valt.
Op basis van de door de werkgever aangeleverde gegevens heeft het pensioenfonds daarnaast een berekening gemaakt van de premie die de werkgever voor 17 februari 2017 aan het pensioenfonds verschuldigd was. Door het pensioenfonds is deze premie geschat op € 161.222,62. Daarbij is het pensioenfonds ervan uitgegaan dat de werkgever in de periode 29 augustus 2005 tot en met 31 december 2011 en het jaar 2014 kwalificeerde als groothandel in levensmiddelen en daarmee onder de werkingssfeer van het pensioenfonds viel.
Het pensioenfonds heeft op dit bedrag de hoofdsom van dwangbevel 1 in mindering gebracht, zodat een som van € 106.302,22 resteerde. Vervolgens heeft het pensioenfonds een ambtshalve nota, met dagtekening 22 oktober 2020, aan de werkgever verzonden, ter hoogte van € 110.000, te weten het bedrag van € 106.302,22 afgerond naar boven.
Dwangbevel 2
Bij dwangbevel van 10 maart 2021 heeft het pensioenfonds betaling van (onder meer) de nota van 22 oktober 2020 gevorderd (dwangbevel 2). Op 25 maart 2021 is dit dwangbevel betekend aan de werkgever.
Op 22 april 2021 heeft de werkgever verzet aangetekend tegen dwangbevel 2.
Op 2 juni 2021 heeft de werkgever bericht ontvangen van een gerechtsdeurwaardersbureau, met de boodschap dat het pensioenfonds wil overgaan tot executie van dwangbevel 1. De werkgever heeft het pensioenfonds daarop verzocht om deze executie te staken. Hiertoe heeft het pensioenfonds zich echter niet bereid verklaard.
Het geschil
De werkgever heeft gevorderd het pensioenfonds te verbieden om tot 12 maanden na dit vonnis, althans een door de rechter te bepalen termijn, dwangbevel 1 ten uitvoer te leggen, met veroordeling van het pensioenfonds in de proceskosten.
Dwangbevel onherrroepelijk
Uit artikel 21 Wet Bpf volgt de bevoegdheid van het pensioenfonds om de premies, die werkgevers die onder de werkingssfeer van het pensioenfonds vallen verschuldigd zijn, in te vorderen door middel van een dwangbevel. Het pensioenfonds heeft op 11 december 2017 van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. De werkgever had de mogelijkheid om hier conform artikel 21 lid 5 Wet Bpf binnen 30 dagen na betekening van dat dwangbevel tegen in verzet te komen. Omdat de werkgever dit heeft nagelaten, is het dwangbevel onherroepelijk geworden. Het pensioenfonds heeft daardoor de bevoegdheid om het dwangbevel (zonder rechterlijke tussenkomst) te executeren.
De werkgever stelt dat het pensioenfonds dit dwangbevel toch niet mag executeren. De werkgever heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat daarbij getoetst moet worden of haar belang bij behoud van de huidige toestand zwaarder weegt dan het belang van het pensioenfonds bij executie van het dwangbevel. De voorzieningenrechter volgt de werkgever hierin niet.
Geen misbruik
De rechter kan de tenuitvoerlegging dan slechts beëindigen of schorsen, als hij van oordeel is dat sprake is van misbruik van de executiebevoegdheid. Daarvan kan volgens vaste rechtspraak sprake zijn als het pensioenfonds, mede gelet op de belangen van de werkgever die zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan.
Niet kan worden geoordeeld dat het pensioenfonds misbruik maakt van de bevoegdheid om het dwangbevel te executeren. De vordering tot het verbieden van de executie wijst de kantonrechter daarom af.
Uitspraak Rechtbank Rotterdam, 27 augustus 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:8403