En hoe zit het met het recht op reisaftrek wat betreft de vergoeding van de reis van het verblijfadres naar het werkadres nu de werknemer geen reisverklaring heeft verstrekt?
De rechtbank oordeelt dat de werknemer geen recht heeft op aftrek van de kosten van het woon-werkverkeer. Er is geen sprake van verboden onderscheid naar woonplaats.
Wat is de situatie?
De werknemer werkt vanaf augustus 2018 fulltime bij de werkgever. Hij reist elke zondagavond of maandagochtend van zijn woonplaats naar zijn werkplaats en reist elke vrijdagavond terug naar de woonplaats. Gedurende de werkweek verblijft de werknemer in een hotel.
Reisaftrek OV in aangifte IB
De werknemer ontvangt van zijn werkgever een reiskostenvergoeding van € 648.
De werknemer heeft op 25 april 2019 aangifte ib/pvv 2018 gedaan naar een verzamelinkomen van € 37.874, waarbij een reisaftrek openbaar vervoer voor een bedrag van € 854 in aanmerking is genomen.
De inspecteur van de Belastingdienst heeft bij brief met dagtekening 6 februari 2020 medegedeeld van plan te zijn af te wijken van de aangifte en de reisaftrek te corrigeren naar nihil vanwege het ontbreken van een openbaarvervoerverklaring. De inspecteur geeft de werknemer gelegenheid te reageren voor 27 februari 2020, maar heeft geen reactie van de werknemer ontvangen.
Definitieve aanslag ib/pvv
De inspecteur heeft op 26 maart 2020 een definitieve aanslag ib/pvv 2018 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 38.728. Ook is een beschikking belastingrente vastgesteld voor een bedrag van € 13.
De werknemer heeft op 6 mei 2020 een bezwaarschrift ingediend en daarbij een reisverklaring van zijn werkgever gevoegd.
De inspecteur heeft op 16 juli 2020 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar, inhoudende afwijzing van het bezwaar, verstuurd. De werknemer is de gelegenheid geboden om te reageren en om gehoord te worden, maar heeft niet gereageerd. De inspecteur heeft op 7 augustus 2020 uitspraak op bezwaar gedaan.
In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek ziet het geschil op de vraag of de werknemer recht heeft op de reisaftrek bij woon-werkverkeer met het openbaar vervoer.
Werknemer: recht op reisaftrek
De werknemer stelt dat hij recht heeft op een reisaftrek van € 854. Hij stelt dat sprake is van discriminatie naar woonplaats omdat artikel 3.87 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) de eis stelt dat binnen een tijdsbestek van 24 uur heen en terug gereisd moet worden.
De werknemer concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een verzamelinkomen van € 37.874.
Inspecteur: geen reisaftrek
De inspecteur stelt dat de werknemer voor de reiskosten tussen zijn woning en werk geen recht heeft op reisaftrek omdat hij niet binnen een tijdsbestek van 24 uur heen en terug reist.
Wat betreft de vergoeding van de reis van het verblijfadres naar het werkadres stelt de inspecteur dat geen recht bestaat op reisaftrek omdat geen reisverklaring is verstrekt. Daarnaast zou bij de aanwezigheid van een reisverklaring alsnog geen recht op aftrek bestaan omdat de door de werkgever verstrekte reiskostenvergoeding meer bedraagt dan de maximale reisaftrek voor de betreffende afstand.
Recht op aftrek kosten voor woon-werkverkeer
Op grond van artikel 3.87 van de Wet IB 2001 bestaat recht op aftrek van kosten voor het woon- werkverkeer onder de in dit artikel opgenomen voorwaarden en voor de aldaar genoemde bedragen, op de wijze nader uitgewerkt in artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001).
Binnen 24 uur heen en terug reizen
Er bestaat recht op aftrek indien binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd. Daarnaast is één van de voorwaarden dat de belastingplichtige beschikt over een openbaar vervoerverklaring.
Ondertekende reisverklaring
In artikel 3.87, negende lid, van de Wet IB 2001 juncto artikel 16, tweede lid, van de URIB 2001 is bepaald dat wanneer geen openbaar vervoerverklaring kan worden afgegeven, een door de werkgever ondertekende reisverklaring daarmee gelijk wordt gesteld.
Minimaal vier dagen reizen naar werk per week
In artikel 3.87, vierde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat als de belastingplichtige ten minste vier dagen per week naar dezelfde plaats van werkzaamheden reist, de reisaftrek bestaat uit een forfaitair bedrag. De hoogte van het forfaitaire bedrag is vervolgens afhankelijk van de reisafstand tussen de woonplaats en de arbeidsplaats per openbaar vervoer.
Ingevolge artikel 3.87, derde lid, van de Wet IB 2001 moet de reisaftrek worden verminderd met de voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand ontvangen reiskostenvergoedingen.
Bewijslast ligt bij werknemer
De bewijslast inzake de reisaftrek ligt bij de werknemer. Hij heeft daartoe een reisverklaring van zijn werkgever verstrekt. De verklaring ziet erop dat de werknemer tweemaal per week reist tussen zijn woonplaats en werkplaats, op een dag aan het begin van de week heen, en op een dag aan het eind van de week terug.
Geen recht op reisaftrek
De werknemer reist echter niet binnen een tijdsbestek van 24 uur heen en weer. De rechtbank oordeelt daarom dat voor de reizen tussen de woonplaats en werkplaats de werknemer in principe geen recht heeft op reisaftrek.
Reizen tussen verblijfadres en werkadres
Dan rest de vraag of de werknemer aanspraak kan maken op reisaftrek voor de reizen tussen zijn verblijfadres gedurende de werkweek en zijn werkadres. De werknemer heeft in zijn aangifte aangegeven dat deze reisafstand 12 kilometer bedraagt, maar heeft geen adres van de verblijfplaats verstrekt. Bovendien ziet de verstrekte reisverklaring op de reis tussen het woonadres en het werkadres en niet op de reis tussen het verblijfadres en het werkadres.
Niet voldaan aan bewijslast
De rechtbank is van oordeel dat de werknemer niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij 12 kilometer per openbaar vervoer heeft afgelegd tussen het verblijfadres en werkadres.
Minder dan reiskostenvergoeding
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook als de werknemer wel aan zijn bewijslast zou hebben voldaan, bij een afstand van 12 kilometer het forfaitaire bedrag dat de werknemer in aftrek zou mogen brengen (€ 337) kleiner is dan de reiskostenvergoeding die de werknemer ontvangt (€ 648), waardoor alsnog geen recht op reisaftrek zou bestaan.
Werknemer: discriminatie naar woonplaats
De werknemer stelt zich op het standpunt dat door het stellen van de eis dat binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd sprake is van discriminatie naar woonplaats. Het is volgens de werknemer, gelet op de te overbruggen afstand en de bijbehorende reistijd van ruim zeven uur, niet realistisch om dagelijks heen en weer te reizen tussen de werkplaats en zijn woonplaats. Op deze manier wordt hij benadeeld vanwege zijn woonplaats.
Wetgever heeft ruime beoordelingsvrijheid
De rechtbank overweegt het volgende. Vooropgesteld moet worden dat de wetgever – op fiscaal gebied – een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch in verschillende zin te regelen. Daarbij moet het oordeel van de wetgever worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot.
24 uur is bewuste keuze
De voorwaarde dat binnen 24 uur heen en weer gereisd moet worden is, volgens de wetgeschiedenis een bewuste keuze van de wetgever. Gelet op de voornoemde ruime beoordelingsvrijheid oordeelt de rechtbank dat de wetgever met het maken van dit onderscheid geen inbreuk maakt op het discriminatieverbod.
Dagelijks woon-werkverkeer
Er is een redelijke grond voor het stellen van de eis dat binnen 24 uur heen en weer gereisd moet worden, namelijk dat in dat geval sprake is van dagelijks woon-werkverkeer.
Geen verboden discriminatie
In het geval van de werknemer is daar om hem moverende, persoonlijke, redenen door zo ver weg te gaan wonen van zijn werk geen sprake van. Volgens de rechtbank is dan geen sprake van gelijke gevallen met personen die dat wel plegen te doen en doen. Van verboden discriminatie is dan geen sprake, aldus de rechtbank.
Uitspraak Rechtbank Noord-Holland, 27 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12138
Volg ook de cursus inkomstenbelasting voor de salarisadministrateur op 8 maart 2022