De bv oefent een medisch specialistisch bedrijf uit. Alle aandeelhouders van de bv zijn als medisch specialist in dienstbetrekking werkzaam bij de bv. De omvang van het aandelenbelang is gelijk aan de omvang van hun dienstbetrekking in fte’s. De inspecteur heeft een beschikking verzekeringsplicht werknemersverzekeringen aan de bv afgegeven.
In geschil is of de aandeelhouders vanaf 1 januari 2016 verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen.
De rechtbank oordeelt dat de aandeelhouders met ingang van 1 januari 2016 verplicht zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Gelet op de verschillen in de omvang van de aandelenbelangen (die tussen 1,43% en 2,60% variëren) is geen sprake van een nagenoeg gelijke verdeling van het kapitaal als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016.
Wat speelt er in deze zaak?
De rechtbank beoordeelt of terecht een beschikking verzekeringsplicht is gegeven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van de bv.
In geschil is of de aandeelhouders van de bv vanaf 1 januari 2016 verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen, en zo ja, of de bv aan de brief van de inspecteur van 20 mei 2014 het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de werknemers als directeur-grootaandeelhouder worden aangemerkt. Verder is in geschil of de bv een redelijke overgangstermijn had moeten worden gegund.
‘Niet verplicht verzekerd’
De bv stelt zich op het standpunt dat de aandeelhouders vanaf 1 januari 2016 niet verplicht zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Primair omdat de aandeelhouders per 1 januari 2016 als directeur-grootaandeelhouder in de zin van artikel 2, derde lid, van de Regeling 2016 zijn aan te merken. Zij werken op een vergelijkbare wijze samen als ondernemers in een samenwerkingsverband. Hun economisch belang is gelijk, omdat hun aandelenbelang evenredig is aan de omvang van de dienstbetrekking. Er is dus sprake van nevengeschiktheid.
‘Radiologen beschouwd als dga’
Subsidiair omdat de bv betoogt dat zij vertrouwen kan ontlenen aan de brief van 20 mei 2014, waarin staat dat de radiologen worden beschouwd als directeur-grootaandeelhouder en dat zij uit dien hoofde niet verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Dit is niet komen te vervallen omdat de invoering van de Regeling 2016 geen wijziging van relevante regelgeving is.
Meer subsidiair omdat de inspecteur het door hem gewekte vertrouwen niet eerder dan bij de beschikking van 31 juli 2019 heeft kunnen beëindigen. Daarbij diende de inspecteur de bv een redelijke overgangstermijn te gunnen die het haar mogelijk maakte zich administratief aan te passen aan de verzekeringsplicht.
Verplicht verzekerd voor werknemersverzekeringen
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aandeelhouders van de bv vanaf 1 januari 2016 verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen, omdat zij niet zijn aan te merken als directeur-grootaandeelhouders in de zin van de Regeling 2016. de bv kan geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel, omdat sprake is van een wijziging van relevante regelgeving en uit de brief van 20 mei 2014 blijkt dat in dat geval het ingenomen standpunt vervalt.
De rechtbank is van oordeel dat de aandeelhouders van de bv met ingang van 1 januari 2016 verplicht zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
In artikel 3, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) en de overeenkomstige bepalingen van de overige materiewetten is bepaald wie zijn aan te merken als werknemers voor de werknemersverzekeringen. Het gaat dan om natuurlijke personen die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staan.
Op grond van artikel 9 van de WW is onder meer bepaald dat degene tot wie die natuurlijke personen in dienstbetrekking staat wordt aangemerkt als werkgever. De werkgever is op grond van artikel 25 van de Wet financiering sociale verzekeringen verplicht premies, en op grond van artikel 42 van de Zorgverzekeringswet verplicht een werkgeversheffing te betalen over het loon dat wordt betaald aan de werknemers.
Aan te merken als werknemers
Omdat niet in geschil is dat de aandeelhouders in dienstbetrekking zijn bij de bv volgt uit de WW dat de aandeelhouders van de bv zijn aan te merken als werknemer van de bv en in beginsel verplicht zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De bv moet daarom premies en een werkgeversheffing over het loon te betalen.
Op grond van onder meer artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de WW wordt de arbeidsverhouding van een directeur-grootaandeelhouder niet als dienstbetrekking beschouwd. Op grond van het vierde lid van dit artikel is in artikel 2 van de Regeling 2016 uitgewerkt wie wordt aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder.
Aandeelhouders aan te merken als dga?
Zijn de aandeelhouders aan te merken als directeur-grootaandeelhouder?
In dit geval gaat het om de vraag of artikel 2, derde lid, van de Regeling 2016 op de aandeelhouders van de bv van toepassing is. Dit artikellid luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Onder de directeur-grootaandeelhouder (…) worden voorts verstaan bestuurders die samen alle aandelen van de vennootschap bezitten en als aandeelhouders een gelijk of nagenoeg gelijk deel van het kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen. (…)”.
Uitzonderingsbepaling
In de artikelsgewijze toelichting op artikel 2, derde lid, van de Regeling 2016 staat, onder meer, het volgende:
“Dit onderdeel ziet op de bestuurders die samen aandeelhouder zijn van een vennootschap en nevengeschikt zijn ten opzichte van elkaar. In dat geval is geen sprake van ondergeschiktheid. Bepalend is dat de bestuurders alles bij elkaar genomen een gelijkwaardig economisch belang hebben in de vennootschap en een positie innemen die zich laat vergelijken met de verhouding tussen gelijkgerechtigde mede-eigenaren van een onderneming (…) Om dit economische belang te benadrukken gaat het niet om de stemmen, maar het aandeel in het kapitaal van de vennootschap, dat de bestuurder als aandeelhouders vertegenwoordigen. (…) Het is mogelijk dat het geplaatste deel van het maatschappelijke kapitaal niet in gelijke mate deelbaar is door het aantal aandeelhouders. Wanneer in dat geval de verdeling zo klein mogelijk is, bijvoorbeeld 33-33-34 bij 100 aandelen, kan toch nevengeschiktheid worden aangenomen. (…)”.
De rechtbank stelt voorop dat voornoemd artikel een uitzonderingsbepaling is die naar haar aard restrictief moet worden uitgelegd.
Benoemd als bestuurder
Vast staat dat alle aandeelhouders van de bv zijn benoemd als bestuurder, zoals bedoeld in artikel 2:242 van het Burgerlijk Wetboek. Hiermee is voldaan aan het vereiste dat de bestuurders gezamenlijk alle aandelen van de vennootschap bezitten.
Hetgeen partijen verdeeld houdt is de vraag of sprake is van een nagenoeg gelijke verdeling van het kapitaal. De bv staat hierbij een materiële benadering voor. De rechtbank volgt de bv hierin niet.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 maart 2013 geoordeeld dat de Regeling oud grammaticaal moet worden uitgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de Regeling 2016 anders te beslissen.
Aandeelhouders niet aan te merken als dga
Uit de bewoordingen van artikel 2, derde lid, van de Regeling 2016, in samenhang met de toelichting hierop en de systematiek van de Regeling 2016, volgt dat de aandeelhouders van de bv niet zijn aan te merken als directeur-grootaandeelhouder. De aandeelhouders bezitten immers niet een gelijk of nagenoeg gelijk deel van het aandelenkapitaal.
Geen sprake van gelijk economisch belang
Het betoog dat sprake is van nevengeschiktheid, omdat de radiologen op een vergelijkbare wijze samenwerken als ondernemers in een samenwerkingsverband, kan de bv niet helpen. Het economisch belang is immers gelijk aan de omvang van de dienstbetrekking, maar omdat de omvang van de dienstbetrekking niet voor alle radiologen hetzelfde is, is daarmee ook geen sprake van een gelijk economisch belang.
Verschil in verdeling niet zo klein mogelijk
De rechtbank leidt uit de toelichting bij de Regeling 2016 af dat het moet gaan om het feitelijke aandelenbelang. Bij een ongelijk verdeeld aandelenbelang, kan alleen dan sprake zijn van nevengeschiktheid als het verschil in de verdeling zo klein mogelijk is. Dit gelet op de beperkte uitleg die moet worden gegeven aan een uitzonderingsbepaling. Van een zo klein mogelijk verschil in verdeling is bij de bv geen sprake, zodat haar betoog niet kan slagen.
Gelet op het voorgaande zijn de aandeelhouders op grond van de WW, met ingang van 1 januari 2016, verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen en is de beschikking terecht aan de bv gegeven.
Gerechtvaardigd vertrouwen?
Wekt de brief van 20 mei 2014 het gerechtvaardigd vertrouwen op dat geen sprake is van een verzekeringsplicht?
De rechtbank stelt voorop dat de verzekeringsplicht werknemersverzekeringen voortvloeit uit de wet. Het vertrouwensbeginsel kan de verzekeringsplicht niet ter zijde schuiven. Wel kan een succesvol beroep daarop ertoe leiden dat de fiscale gevolgen van de verzekeringsplicht beperkt dienen te worden.
De vraag of in dit geval de fiscale gevolgen van de verzekeringsplicht beperkt moeten worden, betreft een vraag die in het kader van de loonbelasting moet worden beantwoord. Ter zitting is gebleken dat het bezwaar van de bv tegen de naheffingsaanslagen loonbelasting in afwachting van deze procedure is aangehouden. In die zaken heeft de bv zich ook beroepen op het vertrouwensbeginsel voor de verzekeringsplicht.
De bv heeft daarom de rechtbank verzocht om in deze procedure het beroep op het vertrouwensbeginsel te behandelen. Gelet hierop zal de rechtbank – in het kader van (een meer) finale geschilbeslechting – het beroep van de bv op het vertrouwensbeginsel ten overvloede beantwoorden.
Relevante wijziging regelgeving
In de brief van 20 mei 2014 heeft de inspecteur geschreven dat het in deze brief gegeven standpunt vervalt bij een relevante wijziging van de regelgeving. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een dergelijke wijziging.
Met de inwerkingtreding van de Regeling 2016 is niet meer relevant of de bestuurders die samen alle aandelen in de vennootschap bezitten een (nagenoeg) gelijke stem in de algemene vergadering hebben, maar of zij samen een (nagenoeg) gelijk deel van het kapitaal vertegenwoordigen. Hierbij geldt ook dat bij de inwerkingtreding van de Regeling 2016 de Regeling oud integraal is ingetrokken. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Ongelijke aandelenverdeling niet van betekenis geweest
Het betoog van de bv dat de inspecteur het standpunt heeft gebaseerd op een gelijke economische gerechtigdheid bij een ongelijke verdeling van het aandelenkapitaal leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar heeft de inspecteur zijn brief van 7 mei 2014 op 20 mei 2014 aangepast, zodat in die laatste brief is opgenomen dat de deelnemende radiologen participeren naar rato van hun aandelenbezit in de vennootschap, maar de bv heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze ongelijke aandelenverdeling van betekenis is geweest bij de uiteindelijke conclusie van de inspecteur.
Gelijke stem in aandeelhoudersvergadering
In beide brieven staat immers dat de aandeelhouders een gelijke stem in de aandeelhoudersvergadering hebben, hetgeen in de Regeling oud het relevante criterium was. In de brief van 20 mei 2014 wordt dit zelfs benadrukt door het gebruik van “maar” als tegenstelling op de ongelijke aandelenverhouding. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur in beide brieven heeft getoetst aan de destijds geldende voorwaarde of de aandeelhouders een gelijke stem in de algemene vergadering hebben en niet aan een gelijke economische gerechtigdheid.
Geen overgangstermijn
De bv heeft vanwege de gevolgen van de beschikking verzocht om haar een redelijke overgangstermijn te gunnen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de bv een overgangstermijn te geven. De Regeling 2016 is rechtsgeldig aangekondigd in de Staatcourant van 10 juli 2015. De bv heeft destijds bijna zes maanden de tijd gehad om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie.
Voor zover de bv van mening was dat, ondanks de nieuwe regeling, geen sprake was van een wijziging in de relevante regelgeving had het op haar weg gelegen om hierover (opnieuw) contact te zoeken met de inspecteur. Dit heeft zij echter nagelaten met als gevolg dat zij op 31 juli 2019 werd geconfronteerd met de beschikking. Dit vormt geen bijzondere omstandigheid om de bv een overgangstermijn te gunnen.
Het beroep is ongegrond.
Uitspraak Rechtbank Gelderland, 25 september 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:7860