De werkgever (een horecaonderneming) heeft de werknemer op 7 mei 2024 op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief van 7 mei 2024 staat onder meer het volgende:
“(…) In vervolg op ons gesprek van 7 mei 2024 bevestigen wij u hierbij dat [de werkgever] zich genoodzaakt heeft gezien om uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen op grond van een dringende reden(en). (…)
Op 6 mei 2024 heeft de boekhouder van [de werkgever] een tekort in het kasboek geconstateerd, reden waarom er door Isabel, in haar hoedanigheid van directeur van [de werkgever], nader onderzoek is gedaan.
Uit dat onderzoek is, onder andere het volgende naar voren gekomen:
- Er ontbreekt een bedrag ad € 47,- uit de reservekluis welke zich op het kantoor bevindt. Enkel u had toegang tot die kluis;
- Er blijkt geen dagelijkse kassatelling door u te zijn uitgevoerd op de dagen dat u hiervoor verantwoordelijk bent. (…) U hebt in de laatste 3 maanden slechts 3 maal een kassa telling gedaan, waaruit er duidelijk naar voren komt dat er geld mist tijdens uw dienst(en);
- Van februari 2024 tot en met april 2024 is er € 6.886,09 geregistreerd in de kassa als zijnde cash transacties, hiervan is er enkel € 2.805,58 afgestort. Het resterende bedrag ad € 4.080,51 is niet te traceren;
Aan de hand daarvan heeft [de werkgever] nader onderzoek gedaan naar u, waaruit onder andere het volgende naar voren kwam:
U hebt constant uw diensten lastminute geruild met anderen, waardoor u niet heeft voldaan aan de plicht om voldoende uren in te plannen;
In de maand april 2024 bent u slechts 11 van de gebruikelijke 22 dagen op werk verschenen. Van enige ziekmelding, verlofaanvraag of dergelijke uwerzijds was geen sprake (…)
Uw handelswijze zoals vorenstaand weergegeven tezamen, maar ook afzonderlijk van elkaar, vormt voor [de werkgever] een dringende reden(en) om uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen. (…)”
De werknemer heeft geprotesteerd tegen het ontslag op staande voet en is naar de rechter gestapt.
Geld mist uit kluis, bedrag ‘afstorten’ niet te traceren
De werkgever stelt dat € 47 ontbreekt uit de kluis. De werknemer had weliswaar een sleutel, maar omdat er oorspronkelijk een tweede sleutel was, die is kwijtgeraakt, kan niet met een voldoende mate van zekerheid vastgesteld worden dat de werknemer het geld uit de kluis heeft laten verdwijnen. Verder is een bedrag van ruim € 4.000 na het ‘afstorten’ niet meer te traceren, maar de werkgever heeft onvoldoende onderbouwd waarom de werknemer hiervoor verantwoordelijk is.
Afstortingsprocedure niet professioneel en onvoldoende beveiligd
De werknemer had wel een rol in het afstorten, maar de (voormalig) directrice van de werkgever ook. Bovendien was de afstortingsprocedure geen professioneel en voldoende beveiligd proces, waardoor de controle niet tijdig heeft plaatsgevonden en ook niet kan worden uitgesloten dat derden het geld hebben weggenomen.
Geen dringende reden
De overige redenen die de werkgever aan het ontslag ten grondslag legt (het niet uitvoeren van dagelijkse kassatellingen, het lastminute ruilen van diensten en het niet op de juiste wijze ziekmelden) kwalificeren volgens de kantonrechter niet als dringende reden. Het zijn geen gedragingen die als gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:678 BW).
Gezien het voorgaande is het ontslag niet rechtsgeldig gegeven en heeft de werkgever opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Daarom vernietigt de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging. Ook de nevenvorderingen zijn toewijsbaar.
Beslissing kantonrechter
De kantonrechter veroordeelt de werkgever:
- om binnen 5 werkdagen na dagtekening van de beschikking de re-integratie van de werknemer weer op te pakken, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan met een maximum van € 10.000;
- om – nadat de werknemer arbeidsgeschikt wordt geoordeeld – hem toe te laten tot het uitvoeren van zijn gebruikelijke werkzaamheden tegen het gebruikelijke salaris met de gebruikelijke emolumenten, op straffe van een dwangsom van € 100 per dag of gedeelte daarvan met een maximum van € 10.000;
- tot het voldoen van het achterstallige salaris van de maanden april 2024 en mei 2024 ter hoogte van in totaal € 823,31 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 2024 tot de dag van de (volledige) betaling, alsmede te vermeerderen met de vakantiebijslag over € 81,22 bruto;
- tot betaling te voldoen het gebruikelijke salaris inclusief emolumenten over de periode vanaf 7 mei 2024 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is/wordt geëindigd/beëindigd (met dien verstande dat in het eerste ziektejaar 95% van het loon verschuldigd is), te vermeerderen met de wettelijke rente over de achterstallige bedragen;
- tot betaling van de wettelijke verhoging over de achterstallige loonbetalingen tot een bedrag van in totaal € 1.500;
- tot het verstrekken van de loonspecificaties van de maanden februari 2024, maart 2024 en vanaf mei 2024;
- in de proceskosten.
Uitspraak Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25 september 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:6683