De werknemer is op basis van een jaarcontract bij de werkgever in dienst getreden per 1 mei 2023 in de functie van Helpende voor 20 uur per week tegen een laatstelijk geldend salaris van € 1.416,13 bruto per maand. Wegens ziekte was zij verhinderd om de werkzaamheden te verrichten in de periode van 28 juni 2023 tot en met 9 juli 2023. In de periode van 10 juli 2023 tot 23 juli 2023 heeft zij gedeeltelijk de werkzaamheden verricht en met ingang van 21 augustus 2023 is de werknemer weer volledig in verband met ziekte uitgevallen. Nadien heeft zij niet meer gewerkt bij de werkgever totdat de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2024 van rechtswege is afgelopen.
Aangezien de werkgever heeft nagelaten de werknemer uiterlijk een maand voor het aflopen van het jaarcontract schriftelijk te informeren over het al dan niet verlengen van de arbeidsovereenkomst, maakt de werknemer aanspraak op de aanzegvergoeding ex artikel 7:668 lid 1 BW ten bedrage van één maandsalaris, te weten € 1.416,13 bruto.
Ook stelt de werknemer dat de werkgever weliswaar het achterstallige tegoed van de loonsverhoging en de ORT-vergoeding heeft betaald, maar die betalingen en ook de salarisbetalingen over november en december 2023 alsmede de eindafrekening te laat hebben plaatsgevonden, waardoor de werkgever in de ogen van de werknemer de wettelijke verhoging over de verschillende te late betalingen verschuldigd is.
De werkgever heeft de verschillende onderdelen van het verzoek van de werknemer gemotiveerd weersproken, waarbij hij gesteld heeft dat wel degelijk aan de aanzegverplichting is voldaan, gezien de mededeling in de vaststellingsovereenkomst die aan de werknemer is voorgelegd op 16 januari 2024.
De werkgever heeft ookuitgelegd waardoor verschillende salariscomponenten later dan gebruikelijk aan de werknemer zijn uitbetaald. Volgens de werkgever maken die omstandigheden dat de gevorderde wettelijke verhoging gematigd moet worden tot nihil.
De kantonrechter oordeelt dat de werkgever heeft voldaan aan de aanzegplicht en wijst de gevorderde aanzegvergoeding af. De gevorderde wettelijke verhoging wordt toegewezen tot een bedrag van € 500 bruto.
Wat staat er in de wet?
Op grond van artikel 7:668 lid 1 BW is de werkgever verplicht de werknemer uiterlijk één maand voordat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van zes maanden of langer van rechtswege eindigt, schriftelijk te informeren over het al dan niet voorzetten daarvan. Blijft de werkgever geheel in gebreke met die aanzegverplichting, dan is de werkgever volgens het derde lid van genoemd wetsartikel een vergoeding aan de werknemer verschuldigd gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand.
Voldaan aan schriftelijke aanzegverplichting
Partijen zijn het erover eens dat de werkgever de werknemer niet per afzonderlijke brief heeft geïnformeerd over het feit dat zij de arbeidsovereenkomst na 1 mei 2024 niet langer wilde voortzetten. Het tussen partijen gerezen geschil spitst zich toe op de vraag of de hierna te noemen mededeling in de vaststellingsovereenkomst aangemerkt moet worden als een schriftelijke aanzegging van het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
De werkgever heeft ter uitvoering van de afspraken die partijen gemaakt hebben tijdens de bespreking op 9 januari 2024 een concept vaststellingsovereenkomst opgesteld, die op
16 januari 2024 aan de gemachtigde van de werknemer is toegestuurd. In dat concept is in de considerans onder B het volgende opgenomen:
‘dat Werkgever aan Werknemer te kennen heeft gegeven na afloop van de duur van de arbeidsovereenkomst deze niet te zullen verlengen’.
De gemachtigde van de werknemer heeft bij e-mailbericht van 1 maart 2024 op die vaststellingsovereenkomst gereageerd met de woorden:
“Cliënte wijst erop dat het dienstverband van rechtswege zal eindigen per 1 mei 2024 zodat het nader overeenkomen van een einddatum per VSO geen toegevoegde waarde heeft”.
Schriftelijke mededeling
Uit de reactie van de werknemer blijkt dat zij kennis heeft genomen van de schriftelijke mededeling van de werkgever dat zij niet tot verlenging zou overgaan. Dat die mededeling is gedaan in een vaststellingsovereenkomst waarover partijen uiteindelijk geen overeenstemming hebben bereikt doet niet af aan de schriftelijkheid van de mededeling, zeker nu die mededeling is opgenomen in de considerans van de vaststellingsovereenkomst en dus niet in de passage waarover partijen overeenstemming moesten zien te bereiken.
Gezien bedoelde mededeling in de considerans is naar het oordeel van de kantonrechter voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste en bestaat voor toewijzing van de door de werknemer gevorderde aanzegvergoeding dus geen grond.
Wettelijke verhoging
De werknemer heeft over verschillende betalingen die volgens haar te laat door de werkgever zijn gedaan aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW.
Wettelijke verhoging over eindafrekening deels toegewezen
De werknemer heeft gesteld dat zij op 30 april 2024 de eindafrekening heeft ontvangen van de werkgever en dat die afrekening resulteerde in een netto door haar te ontvangen bedrag van
€ 5.548,98. Zij heeft eind april 2024 echter slechts € 2.712,33 netto van de werkgever ontvangen. Pas na aandringen van de werknemer is vervolgens op 10 juni 2024 het resterende bedrag van € 2.836,65 netto betaald.
De werkgever heeft de betalingen erkend en heeft aangevoerd dat de eerste betaling van
€ 2.712,33 op een vergissing berust, die mede veroorzaakt is door wisseling van boekhouder in die periode.
Te late betaling voor rekening werkgever
Volgens de kantonrechter komt de te late betaling van de eindafrekening voor rekening en risico van de werkgever. Zij heeft de fout van de boekhouder niet kunnen onderbouwen en bijvoorbeeld niet kunnen verklaren waarom een bedrag tot decimalen achter de komma is betaald.
Ook als wordt aangenomen dat de te late betaling te wijten is aan een fout van de boekhouder, komt die fout voor rekening en risico van de werkgever. De werkgever heeft immers besloten om gebruik te maken van de betreffende boekhouder. Aan de andere kant ziet de kantonrechter geen aanleiding om de gevorderde maximale wettelijke verhoging van 50% toe te kennen, nu onweersproken is gebleven dat de werkgever na klachten van de werknemer het resterende bedrag binnen één week alsnog heeft betaald.
Niet willens en wetens te weinig betaald
Anders dan de werknemer heeft aangevoerd, kan de kantonrechter niet vaststellen dat de werkgever willens en wetens te weinig heeft betaald alleen om de werknemer verder dwars te zitten. Als de werkgever dat oogmerk had, is het niet aannemelijk dat hij de werknemer wel gelijk een loonstrook van de eindafrekening heeft verstrekt. Daarop kon de werknemer immers onmiddellijk zien dat zij recht had op een veel hoger bedrag dan het bedrag van € 2.712,33 dat zij in eerste instantie op haar bankrekening had ontvangen. Alles afwegend acht de kantonrechter het in de gegeven omstandigheden redelijk om een bedrag van € 500 bruto aan wettelijke verhoging toe te wijzen.
Geen wettelijke verhoging over salaris over november 2023
De werknemer heeft gesteld dat het salaris over de maand november 2023 pas op 18 december 2023 door de werkgever is betaald. Vanwege de te late betaling maakt de werknemer aanspraak op de wettelijk verhoging die zij – na vermindering van haar verzoek ter zitting – berekent op een bedrag van € 73,50.
Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat er aanleiding de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
Onduidelijkheid over arbeids(on)geschiktheid
Tussen partijen staat vast dat in eerste instantie onduidelijkheid bestond over de vraag of de werknemer al dan niet arbeidsongeschikt was. De Arbodienst heeft in eerste instantie geoordeeld dat de werknemer met ingang van 15 september 2023 niet langer arbeidsongeschikt is wegens ziekte en de dienst heeft de werkgever geadviseerd om oplossingsgerichte gesprekken met de werknemer te voeren. Vaststaat dat de werknemer nadien niet meer gewerkt heeft en dat de werkgever voorschotten op het salaris heeft betaald.
Deskundigenoordeel UWV
Vervolgens heeft het UWV op 7 december 2023 een deskundigenoordeel afgegeven, waarin geoordeeld is dat de werknemer vanaf 15 september 2023 niet in staat was haar eigen werkzaamheden te verrichten.
De werkgever heeft daarop de salarisbetalingen hervat en op 18 december 2023 heeft hij het salaris over de maand november 2023 aan de werknemer betaald.
Late betaling niet aan werkgever te verwijten
Gezien de onduidelijkheid over de arbeids(on)geschiktheid van de werknemer en de vraag of de werkgever gehouden was tot betaling van het salaris alsmede rekening houdend met het feit dat de werkgever onmiddellijk tot betaling van het salaris is overgegaan, nadat hij kennis genomen had van het UWV deskundigenoordeel, kan niet worden gezegd dat de late betaling aan de werkgever verwijtbaar is, zodat de kantonrechter de wettelijke verhoging over dit deel van het verzoek zal matigen tot nihil.
Ook geen wettelijke verhoging over loonsverhoging en ORT
Hetgeen hiervoor is overwogen en beslist ten aanzien van de wettelijke verhoging over het salaris over de maand november 2023 geldt ook ten aanzien van de salarisverhoging van 5% per 1 oktober 2023.
Omdat in eerste instantie onduidelijk was of de werkgever überhaupt gehouden was tot betaling van het salaris, is aannemelijk dat hij geen aandacht heeft geschonken aan de salarisverhoging per 1 oktober 2023.
Ook onduidelijkheid over aanspraak ORT
Ook was onduidelijk of de werknemer aanspraak kon maken op de ORT, gezien het feit dat zij niet voldoet aan de in de cao opgenomen referteperiode van zes maanden gelegen voor de eerste ziektedag. Onder die omstandigheden kan ook ten aanzien van deze onderdelen van het verzoek niet worden gezegd dat de te late betaling verwijtbaar is aan de werkgever, zodat er aanleiding bestaat de wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
Proceskosten
Aangezien partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding om de kosten van het geding te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Uitspraak Rechtbank Rotterdam, 28 augustus 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:8252