De werknemer heeft recht op achterstallig loon en doorbetaling van het loon met ingang van 1 mei 2024 tot het moment van rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat oordeelt de kantonrechter.
Waar gaat deze zaak over?
De werknemer werkt vanaf oktober 2014 op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst op een camping. De camping wordt geëxploiteerd door bv 1, een vennootschap van de ondernemer. Het salaris bedraagt € 2.488,30 bruto per maand. Op de arbeidsovereenkomst is onbetwist de cao Recreatie van toepassing.
Op het terrein van de camping worden vakantiehuisjes en standplaatsen voor chalets en tenten verhuurd. De camping is zes maanden per jaar geopend, van 1 april tot 1 oktober. De werkzaamheden van de werknemer voor de camping bestaan onder meer uit het bijhouden van reserveringen, het beheer van de campingkas en het verrichten van onderhoud en schoonmaak.
De werknemer heeft het salaris vanaf 2014 afwisselend ontvangen van respectievelijk de ondernemer, bv 1 en bv 2, een andere vennootschap van de ondernemer. Vanaf februari 2022 heeft de werknemer geen loon meer ontvangen, met uitzondering van het loon voor september 2022 en oktober 2022 en februari 2023.
Vordering loonbetaling
De werknemer heeft de ondernemer zowel mondeling als per e-mail gevraagd om zijn loon te betalen. De werknemer heeft zich eind maart 2024 ziek gemeld. Op 2 april 2024 hebben de gemachtigden van de werknemer bv 1 gesommeerd om onder meer het achterstallig loon inclusief de loonsverhoging op grond van de cao te betalen. Daarop heeft de gemachtigde van gedaagden op 15 april 2024 gereageerd. Omdat de loonbetaling uitbleef, is de werknemer deze procedure gestart.
De werknemer heeft sinds februari 2022, op drie maanden na, geen loon meer ontvangen. Gelet op de aard van de vordering heeft de werknemer een spoedeisend belang.
Bv 2 is werkgever
Tijdens de mondelinge behandeling is namens bv 2 erkend dat zij een arbeidsovereenkomst met de werknemer heeft en dus werkgever van de werknemer is. Volgens bv 2 doet zij het beheer van de camping, waarvoor zij bv 1 een rekening stuurt. De werknemer heeft gezegd dat het onduidelijk is wie de werkgever is, omdat in het verleden ook bv 1 en de ondernemer wel zijn loon hebben betaald en zowel bv 1 als bv 2 loonstroken hebben verstrekt.
De kantonrechter begrijpt dat dit voor de werknemer verwarrend moet zijn geweest en dat hij bv 1 en de ondernemer ‘voor de zekerheid’ ook heeft gedagvaard. Nu bv 2 zelf gemotiveerd heeft uiteengezet dat zij de werkgever is, is er vooralsnog geen reden om aan te nemen dat de werknemer naast zijn arbeidsovereenkomst met bv 2 ook nog een arbeidsovereenkomst heeft met bv 1 en/of met de ondernemer.
Dat betekent dat er geen grond is voor toewijzing van de vorderingen van de werknemer op bv 1 en de ondernemer en dat die vorderingen worden afgewezen. De werknemer wordt veroordeeld in de kosten aan de zijde van deze twee gedaagden, zij het dat deze op nihil worden gesteld. De drie gedaagden hebben samen één gemachtigde en deze heeft opgemerkt dat geen extra kosten zijn gemaakt voor bv 1 en de ondernemer.
‘Niet volgens toepasselijke loonschaal betaald’
Bv 2 heeft ter zitting erkend dat de cao Recreatie op de arbeidsovereenkomst met de werknemer van toepassing is. Daardoor staat tussen partijen niet ter discussie dat de cao van toepassing is. De werknemer stelt dat zijn salaris niet volgens de toepasselijke loonschaal op grond van de cao is betaald. Volgens de werknemer vallen zijn werkzaamheden onder functieschaal 7, waardoor hij – door niet-toegepaste periodieke loonsverhogingen van de cao – vanaf 2014 te weinig loon heeft ontvangen.
Bv 2 betwist dat de werkzaamheden van de werknemer leiden tot een indeling in schaal 7. Volgens bv 2 heeft de werknemer dit standpunt onvoldoende onderbouwd en had hij op grond van artikel 16 van de cao de beroepscommissie moeten inschakelen voor zover hij het niet eens was met de functie-indeling.
Meer onderzoek nodig
De kantonrechter overweegt hierover dat de indeling in de toepasselijke loonschaal een constitutief oordeel is. Om de schaalindeling te kunnen beoordelen is ook meer onderzoek nodig, waarvoor geen ruimte is in een kortgedingprocedure. De kantonrechter gaat daarom hierna voor de beoordeling van de loonvordering uit van het bij aanvang van het dienstverband tussen partijen overeengekomen en daarna niet meer gewijzigde maandsalaris van € 2.488,33 bruto (€ 2.254,54 netto).
Achterstallig loon betalen
Bv 2 heeft erkend dat de werknemer over 2022 en 2023 nog recht heeft op € 47.930,24 (netto) aan loon. Bv 2 erkent ook dat de werknemer over de maanden januari 2024 tot en met april 2024 nog recht heeft op (4 keer) € 2.254,54 netto aan loon (= € 9.018,16 netto). Dit blijkt uit een conceptbrief van bv 2 aan de werknemer, die nog niet aan de werknemer was verstuurd, maar door bv 2 in de procedure is overgelegd en de toelichting hierop die namens bv 2 tijdens de zitting is gegeven. Daarom staat tussen partijen in ieder geval vast dat de werknemer over de periode vanaf februari 2022 tot en met april 2024 in totaal nog recht heeft op (€ 47.930,24 + € 9.018,16 =) € 56.948,40 netto aan loon.
Verrekening met kasgeld
In haar conceptbrief heeft bv 2 het kassaldo van € 23.096,75 – voortvloeiend uit de door haar overgelegde productie 2 – verrekend met dit nog te ontvangen loon. De werknemer heeft tijdens de zitting erkend dat hij dit kasbedrag nog uit hoofde van zijn functie onder zich heeft en aan bv 2 moet afdragen.
Partijen waren ter zitting desgevraagd beiden akkoord met verrekening van dit kassaldo op de vordering. De kantonrechter wijst daarom het tussen partijen vaststaande achterstallige loon van € 56.948,40 netto toe, verminderd met het kasbedrag van € 23.096,75 dat de werknemer van bv 2 mag behouden. Daardoor resteert een toewijsbaar bedrag aan achterstallig loon van (€ 56.948,40 – € 23.096,75 =) € 33.851,65 netto.
De kantonrechter wijst het meerdere van het gevorderde loon af, omdat dit is gebaseerd op de functie-inschaling op grond van de cao, waarvoor eerst nog nader onderzoek moet plaatsvinden. Dat kan eventueel in een te starten bodemprocedure.
Matiging wettelijke verhoging
De werknemer heeft aanspraak gemaakt op de maximale wettelijke verhoging over het verschuldigde loon. Duidelijk is dat bv 2 het loon niet (en dus te laat) heeft betaald, zodat de wettelijke verhoging verschuldigd is. Bv 2 voert hiertegen als verweer dat de werknemer zich op 30 maart 2024 had ziekgemeld en zij het loon pas kon berekenen nadat de werknemer hiervoor de inlogcodes van haar computer had verstrekt. Dit is echter niet relevant voor de verplichting om tijdig het loon te betalen.
Bovendien blijkt uit dit verweer niet waarom bv 2 niet al eerder, vóór de ziekmelding op 30 maart 2024, het loon had kunnen betalen. De gevorderde wettelijke verhoging over het achterstallige loon wordt daarom toegewezen.
De kantonrechter ziet echter aanleiding tot matiging van de wettelijke verhoging tot een maximum van 30%, omdat de werknemer zeer lang, ruim twee jaar, heeft gewacht met het starten van een loonvorderingsprocedure en niet duidelijk is waarom hij dit niet eerder heeft gedaan.
Wettelijke rente
De wettelijke rente over het achterstallige loon is als op de wet gegrond, eveneens toewijsbaar op de in de beslissing te vermelden wijze. Ook hiervoor is van belang dat de werknemer zeer lang heeft gewacht met het vorderen van het achterstallige loon. Daarom wijst de kantonrechter de wettelijke rente over het achterstallige loon en de wettelijke verhoging toe vanaf de datum van de dagvaarding (17 mei 2024).
Loon vanaf 1 mei 2024 doorbetalen
De werknemer vordert ook dat het loon van € 3.698,23 bruto per maand exclusief vakantietoeslag, met ingang van 1 mei 2024 wordt doorbetaald.
Bv 2 stelt dat de werknemer vanwege zijn ziekmelding op 30 maart 2024 op grond van artikel 29 lid 2 van de cao het eerste halfjaar recht heeft op 95% van zijn salaris, dat is 95% van € 2.488,33 =
€ 2.363,91 bruto per maand. De werknemer heeft niet weersproken dat het loon bij ziekte 95% van het maandloon bedraagt. Uitgaande van het tussen partijen overeengekomen en niet gewijzigde brutoloon van € 2.488,33 en deze 95%, wijst de kantonrechter de gevorderde veroordeling tot doorbetaling van het loon met ingang van 1 mei 2024 tot het moment van rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst daarom vooralsnog toe tot een bedrag van € 2.363,91 bruto per maand.
Bruto-netto salarisspecificaties
De werknemer heeft ook verzocht om verstrekking van deugdelijke bruto-netto-specificaties binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis van alle uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en dit vonnis aan hem te betalen loonbedragen, op straffe van een dwangsom. Bv 2 wijst erop dat zij in de procedure de salarisstroken over januari, februari en maart 2024 heeft verstrekt. Een nieuwe opgave is volgens bv 2 pas toewijsbaar voor de periode vanaf april 2024 omdat het salaris de afgelopen jaren niet is gewijzigd. De werknemer heeft dit niet weersproken.
De kantonrechter veroordeelt bv 2 daarom alleen om van de betaling van het achterstallige loon van
€ 33.851,65 netto en het loon vanaf april 2024 van € 2.363,91 bruto aan de werknemer deugdelijke bruto-netto specificaties te verstrekken binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis.
Voor het bepalen van een dwangsom ziet de kantonrechter geen aanleiding, nu bv 2 ter zitting heeft toegezegd de salarisspecificaties vrijwillig te zullen verstrekken. Er is op dit moment geen reden om aan te nemen dat bv 2 dit niet zal doen.
Bv 2 is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen.
Uitspraak Rechtbank Midden-Nederland, 11 juni 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:3552