De werknemer stond gedurende 2020 in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres woonplaats 1. De werknemer is gescheiden en heeft twee kinderen die op grond van een regeling omtrent co-ouderschap om de week bij de werknemer en bij de ex-partner van de werknemer verblijven.
De werknemer was gedurende het jaar 2020 in dienstbetrekking werkzaam bij de werkgever. Hij werknemer voerde zijn werkzaamheden uit op twee plaatsen in Nederland, namelijk werkplek 1 en werkplek 2 (de arbeidsplaatsen).
De werkgever heeft aan de werknemer gedurende het jaar 2020 een auto ter beschikking gesteld met een cataloguswaarde van € 38.259.
Aan de werknemer is in 2019 een ‘Verklaring geen privégebruik auto’ afgegeven. De verklaring heeft gedurende het gehele jaar 2020 gegolden.
Rittenregistratie
Uit een door de werknemer overgelegde registratie van de met de auto gemaakte ritten (de rittenregistratie) blijkt dat de werknemer in de periode vanaf 3 augustus 2020 tot en met 31 december 2020, naast ritten tussen de arbeidsplaatsen en woonplaats 1, 19 ritten tussen de arbeidsplaatsen en het adres van zijn partner, woonplaats 2 , heeft gemaakt.
In de rittenregistratie heeft de werknemer 487 met de auto gereden kilometers als privé aangemerkt.
De werknemer heeft de vermelde ritten tussen de arbeidsplaatsen en woonplaats 2 aangemerkt als zakelijke ritten.
Naheffingsaanslag
De Inspecteur heeft de ritten, die in ieder geval meer dan 13 kilometers beslaan, aangemerkt als ritten voor privédoeleinden. Daardoor heeft de werknemer volgens de Inspecteur de auto voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden gebruikt en is het waarderingsvoorschrift van artikel 13bis, lid 3, tweede volzin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) niet van toepassing. Als gevolg hiervan heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.
Oordeel rechtbank
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij de werknemer is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Eiser stelt dat het woonadres van zijn vriendin als zijn verblijfplaats dient te worden aangemerkt, zodat ook de autoritten vanaf dit adres naar zijn werk en terug zakelijk zijn.
Voor de beoordeling van de zakelijkheid van een rit is het doel van de rit bepalend. Eiser rijdt zowel vanaf zijn woonadres als vanaf het adres van zijn vriendin naar zijn werklocaties en weer terug. Het gaat aldus materieel om ritten met eenzelfde doel namelijk het bereiken van het werk en het daarna weer thuiskomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de reizen van en naar het adres van eisers vriendin anders aan te merken dan het woon-werkverkeer vanaf eisers woonadres. De ritten vanaf het adres van zijn vriendin naar het werk en terug dienen daarom ook als woon-werkverkeer te worden aangemerkt en zijn derhalve zakelijk. Gelet hierop zijn de naheffingsaanslag en de verzuimboete ten onrechte opgelegd.
De stelling van verweerder dat om te kunnen spreken van een verblijfplaats in woonplaats 2 er sprake moet zijn van enige duurzaamheid, waaronder hij een termijn van ten minste drie maanden verstaat, leidt niet tot een ander oordeel. De duurzaamheid kan er ook in bestaan dat sprake is van een bestendige gedragslijn, zoals in het onderhavige geval.”
Privékilometers of geen privékilometers?
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de ritten die de werknemer met de auto heeft gemaakt tussen de arbeidsplaatsen en woonplaats 2 zijn aan te merken als privékilometers. De werknemer beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
Artikel 13bis Wet LB 1964 luidt, voor zover voor het onderhavige geschil van belang, als volgt (tekst 2020):
“1. Indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste:
a. 22% van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen;
(…)
3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil. (…).”
De uitdrukking ‘woon-werkverkeer’ is niet gedefinieerd in de Wet LB 1964. Volgens vaste jurisprudentie is sprake van woon-werkverkeer als gereisd wordt tussen de woon- of verblijfplaats en het werk, en de heen- en de terugreis plaatsvinden binnen een tijdsbestek van 24 uur. Een belastingplichtige kan naast een woonplaats ook een verblijfplaats hebben.
Woon-werkverkeer
Niet in geschil is dat de werknemer gedurende 2020, los van de ritten die hij heeft gemaakt tussen woonplaats 2 en de arbeidsplaatsen, 487 privékilometers heeft gereden met de auto. Evenmin is in geschil dat de werknemers woonplaats woonplaats 1 is.
Als de ritten tussen woonplaats 2 en de arbeidsplaatsen geen woon-werkverkeer zijn, heeft de werknemer meer dan 500 privékilometers met de auto gereden en is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het hof moet daarom beoordelen of deze ritten kwalificeren als woon-werkverkeer, waarbij doorslaggevend is of woonplaats 2 als verblijfplaats van de werknemer kan worden aangemerkt.
‘Geen verblijfplaats, want geen duurzaam verblijf’
De Inspecteur stelt zich om twee redenen op het standpunt dat de ritten van woonplaats 2 naar de arbeidsplaatsen en terug geen woon-werkverkeer zijn. In de eerste plaats is hij van mening dat woonplaats 2 geen verblijfplaats is omdat de werknemer daar geen duurzaam verblijf houdt, zodat geen sprake is van reizen tussen de woon- of verblijfplaats en de arbeidsplaatsen en in zoverre geen sprake is van woon-werkverkeer.
Ter beschikking en regelmatig verblijf
De term ‘verblijfplaats’ is niet gedefinieerd in de wet of jurisprudentie. Naar het oordeel van het hof moet onder deze term in de context van woon-werkverkeer worden verstaan een plaats die een belastingplichtige ter beschikking staat en waar deze regelmatig verblijft. Of hiervan sprake is, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. In een geval als deze, waarin de werknemer geregeld naar de woning van zijn partner reist (19 maal in een periode van 5 maanden), daar overnacht en diverse weekends doorbrengt, staat die woning de werknemer ter beschikking en verblijft hij daar regelmatig. Woonplaats 2 vormt daarom voor de werknemer een verblijfplaats in de hiervoor bedoelde zin.
Co-ouderschapsregeling
Daaraan staat niet in de weg dat de werknemer minder naar die verblijfplaats kan reizen dan hij zou willen, omdat hij als gevolg van de co-ouderschapsregeling zorgtaken heeft te vervullen voor zijn kinderen. Anders dan de Inspecteur betoogt, staat daaraan evenmin in de weg dat het verblijf in woonplaats 2 als gevolg van die co-ouderschapsregeling niet plaatsvindt volgens een vast ritme of tijdens aaneengesloten periodes. De werknemer heeft onweersproken verklaard dat hij op het adres van de partner verblijft als de co-ouderschapsregeling dat toelaat, hetgeen voldoende regelmatig is in vorenbedoelde zin.
Voortgezet reispatroon
Bij het oordeel dat woonplaats 2 voor de werknemer een verblijfplaats is, weegt het hof mee dat het reispatroon van de werknemer zoals zich dat in 2020 heeft voorgedaan, in latere jaren is voortgezet. Dat voor de auto vanaf 1 januari 2021 bijtelling is berekend, zoals de werknemer ter zitting heeft verklaard, is hierbij niet van belang.
‘Niet binnen tijdsbestek van 24 uur’
In de tweede plaats is de Inspecteur van mening dat geen sprake is van woon-werkverkeer voor zover niet is voldaan aan het vereiste dat het heen en terug reizen tussen de woning of verblijfplaats en de arbeidsplaats(en) binnen een tijdsbestek van 24 uur plaatsvindt. Bij wijze van voorbeeld verwijst hij naar de rit die de werknemer op vrijdag 7 augustus 2020 heeft gemaakt van een arbeidsplaats naar woonplaats 2 en de terugreis die hij heeft gemaakt op maandag 10 augustus 2020 van woonplaats 2 naar de arbeidsplaats.
Volgens het hof miskent de Inspecteur hiermee echter dat reizen van de woonplaats naar de arbeidsplaats en van de arbeidsplaats naar de verblijfplaats binnen 24 uur, evenals reizen van de verblijfplaats naar de arbeidsplaats en van de arbeidsplaats naar de woonplaats binnen 24 uur, kwalificeren als woon-werkverkeer.
Reisbewegingen vormen woon-werkverkeer
De werknemer is op 7 augustus 2020 van woonplaats 1 naar de arbeidsplaats gereden en ’s avonds van de arbeidsplaats naar woonplaats 2. Die reisbewegingen vormden daarom woon-werkverkeer. Op maandag 10 augustus reisde de werknemer van woonplaats 2 naar de arbeidsplaats en ’s avonds van de arbeidsplaats naar woonplaats 1 . Ook die ritten moeten worden aangemerkt als woon-werkverkeer. Hetzelfde heeft te gelden voor de andere gevallen waarin de werknemer het weekend in woonplaats 2 doorbracht. Het hof verwerpt daarom het betoog van de Inspecteur dat niet is voldaan aan de 24-uurseis en dat in zoverre geen sprake is van woon-werkverkeer.
Het hoger beroep is ongegrond.
Uitspraak Hof Den Haag, 12 maart 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:908