
De We toekomst pensioenen (Wtp) is op 1 juli 2023 in werking getreden. De Belastingdienst/Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (CAP) heeft afgelopen zomer meteen een aantal standpunten gepubliceerd bij een aantal kwesties. Theo Willemssen neemt ze door.
In dit artikel bespreek ik een aantal vraag- en antwoordstandpunten van de Belastingdienst. Het is voor de praktijk van belang om hiervan weet te hebben. Ze zijn via deze link allemaal te vinden.
Vervroegd ingaan pensioen (V&A 23-005)
Nieuw is dat het pensioen op zijn vroegst mag ingaan 10 jaar eerder dan het kalenderjaar waarin de AOW ingaat. Het is voor vervroeging niet vereist dat in zoverre ook minder wordt gewerkt. Tot nu toe hoefde vanaf 5 jaar voor ingang AOW niet te worden getoetst of tegelijk met het ingaan van pensioen ook minder wordt gewerkt. Pensioen en inkomen uit arbeid kunnen dus gewoon naast elkaar bestaan. Alleen voor al opgebouwde rechten uit oude regelingen met een nóg vroegere pensioneringsmogelijkheid blijven de oude regels gelden en dat zal ook inhouden dat bij die vervroegingsmogelijkheden de werkactiviteiten ten minste in dezelfde mate moeten stoppen. Denk aan oude vroegpensioenregelingen die dateren van vóór 2005 toen deze regelingen fiscaal nog gefaciliteerd werden.
Pensioenregeling met vaste basispremie en aanvullende staffel (V&A 23-007)
Voor pensioenregelingen met progressieve premies geldt overgangsrecht voor bestaande deelnemers. Dat zijn enerzijds premieovereenkomsten met een oplopende premiestaffel en anderzijds (beoogd) middelloonregelingen met een oplopende actuariële premie. Stel er is bij dezelfde pensioenuitvoerder sprake van een premieregeling met een basisdeel voor alle werknemers op basis van een vlakke, leeftijdsonafhankelijke premie en daar bovenop een vrijwillig bijspaardeel op basis van een progressieve premiestaffel. Dan is dat overgangsrecht gewoon van toepassing, ook al zijn er deelnemers die alleen aan de basisregeling deelnemen zonder bij te sparen. Daaruit leiden wij af dat gedurende de overgangstermijn van maximaal 10 jaar alsnog mag worden begonnen met vrijwillig bijsparen bovenop het basisdeel in de oude regeling.
Bestaande pensioenregeling gefaseerd aanpassen aan Wtp (V&A 23-010)
Uiterlijk op 1 januari 2028 moet de pensioenregeling volledig zijn aangepast aan het nieuwe stelsel, met het bijbehorende fiscale kader. Het is toegestaan om de regeling in delen aan te passen, maar dat mag er nooit toe leiden dat de oude fiscale begrenzingen van de Wet LB worden overschreden. Het CAP noemt zelf het voorbeeld van het alvast wijzigen van partnerpensioen naar (maximaal) 50% van het pensioengevend salaris, zonder AOW-franchise en zonder relatie met diensttijd. Omdat dat ertoe zal leiden dat dit voor specifieke deelnemers hogere partnerpensioenen oplevert, mag dat fiscaal niet zolang de rest van de regeling nog in de overgangsperiode zit.
Zou dat standpunt betekenen dat bijvoorbeeld een verlaging van de intredeleeftijd van 21 jaar naar 18 jaar ook fiscaal problematisch kan zijn, als de rest van de regeling nog in stand blijft? Er komen immers drie opbouwjaren bij, waarvoor in het oude fiscale kader wel ruimte moet zijn. Artikel 18a derde lid Wet LB beschrijft als fiscale norm een pensioen dat na 40 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 75% van het gemiddeld pensioengevend loon tot dat tijdstip. Hier zou coulance vanuit de Belastingdienst op zijn plaats zijn om die extra pensioengevende dienstjaren buiten de oude toets te laten.
En als het idee zou zijn om alvast naar een vlakke leeftijdsonafhankelijke premie over te stappen maar de rest van de pensioenregeling nog even zo te laten, dan kan je ook een probleem krijgen met de toetsing aan dat oude fiscale kader, als die vlakke premie hoger is dan volgens een kostprijsstaffel voor een middelloonpensioen bij die verzekeraar. Het advies zou zijn dat je het beste de oude regeling meteen in zijn geheel laat overgaan naar de nieuwe regeling, mede gelet op de complexe communicatie met deelnemers als je dat in fases zou doen.
Bijspaarruimte in Wtp-regeling en compensatieregeling (V&A 23-011)
Als de fiscaal maximale premieruimte niet volledig wordt benut, kan per werknemer een hogere compensatiepremie worden ingelegd dan 3% (zie V&A 23-014). Het deel van de fiscaal maximale premieruimte dat wordt aangewend voor een hogere compensatiepremie verlaagt wel de bijspaarruimte. De bijspaarruimte is het verschil tussen het vlakke premiepercentage en het maximum van 30%.
Dus stel dat de vlakke premie 25% is en de compensatieruimte in de pensioenregeling 8% (tot het maximum van 33%), dan wordt de bijspaarruimte met 5% (30% – 25%) beperkt. In dit voorbeeld komt de bijspaarmogelijkheid dus volledig te vervallen, want 25% + 5% is al de maximale 30%. Zou de compensatiepremie niet hoger zijn dan 3%, dan is de bijspaarruimte ‘gewoon’ 5%.
Inhaal en inkoop in overgangsperiode tot 2028 (V&A 23-012)
Het blijft mogelijk om gedurende de transitieperiode waarin nog pensioen wordt opgebouwd met toepassing van het oude fiscale pensioenkader inhaal of inkoop toe te passen op basis van de systematiek van dat oude fiscale pensioenkader. De Belastingdienst heeft hiervan in het verleden een handreiking opgesteld. Nadat een pensioenregeling is aangepast aan het nieuwe fiscale pensioenkader is inhaal en inkoop van onbenutte fiscale ruimte niet meer mogelijk over dienstjaren van vóór de overgang. Als er dus nog latente wensen zijn om pensioen te optimaliseren wegens tekorten in het verleden, dan is het raadzaam daarmee niet langer te wachten.
Maximering compensatiepremie en compensatiebedrag (V&A 23-014)
Voor de eerste 10 jaar tot 2038 is de fiscale premieruimte gemaximeerd op 30% van de pensioengrondslag. Daarna wordt de premiegrens opnieuw voor telkens 5 jaar vastgesteld op basis van het advies van de Commissie Parameters en de laatste scenarioset van De Nederlandsche Bank (DNB). Dat maximumpercentage ziet op ouderdomspensioen en premie voor overlijdensrisico na pensioendatum. Als de regeling voorziet in compensatie via het pensioen, dan mag er maximaal 10 jaar lang 3% bij. De premieruimte voor compensatie is niet maximaal 3% ‘vast’ maar het verschil tussen de gekozen hoogte van de vlakke premie en 33%.
Stel dat die compensatie vooral terecht komt bij een beperkte groep (oudere) benadeelden, dan hoeft die aanwending binnen de pensioenregeling niet fiscaal getoetst te worden aan bovenmatigheid, ook al leidt dat in individuele gevallen tot een totale premie in de individuele pensioenpot die hoger is dan 33% van de pensioengrondslag. De individueel ontvangen compensatiepremie is namelijk geen pensioenpremie in fiscale zin voor de Wet LB, aldus het CAP.
Partnerpensioen als percentage van pensioengrondslag (V&A 23-015)
Een grote wijziging in het nieuwe stelsel is dat het partnerpensioen in geval van overlijden vóór pensioeningangsdatum fiscaal is gemaximeerd op 50% van het pensioengevend salaris. In deze V&A wordt aangegeven dat het partnerpensioen ook in het nieuwe stelsel mag worden uitgedrukt als percentage van de pensioengrondslag; het pensioengevend loon na aftrek van een AOW-franchise. Dat mag dan fiscaal geen probleem zijn, er ontstaat met name voor jongeren met lagere salarissen een hogere drempel om een nabestaandenvoorziening te krijgen en de vraag is of je dat moet willen uit het oogpunt van mogelijke indirecte discriminatie naar leeftijd.
Bijvoorbeeld bij een pensioengevend voltijds bruto jaarsalaris van € 40.000 is het maximum partnerpensioen onder de Wtp € 20.000. Stel er is in de huidige regeling een AOW-franchise van € 16.000, dan is de pensioengrondslag € 24.000, en dat betekent dat in het oude fiscale kader van 70% partnerpensioen maximaal € 16.800 mocht worden toegezegd. Als de nieuwe toezegging opnieuw fiscaal maximaal is, dan wordt het partnerpensioen € 3.200 hoger dan het oude fiscale maximum. Stel dat de werkgever het percentage in de nieuwe pensioenregeling zou willen stellen op 50% van de pensioengrondslag, dan is het nieuwe partnerpensioen in dit geval nog maar € 12.000 (50% x € 24.000). Door de franchisedrempel verslechtert het partnerpensioen met € 4.800 (€ 16.800 – € 12.000) ten opzichte van de oude regeling.
Pensioenregeling met twee uitvoerders
Het komt voor dat de basis pensioenregeling wordt uitgevoerd door een pensioenfonds. Daarnaast is er een excedent regeling (bijvoorbeeld voor salarissen hoger dan het maximum premieplichtig loon) bij een verzekeraar of premiepensioeninstelling (PPI). Als de ene uitvoerder eerder over gaat naar het nieuwe stelsel dan de ander, dan zouden tijdelijk twee fiscale pensioenkaders bestaan en dat zou de regeling als geheel fiscaal onzuiver maken. In het Verzamelbesluit pensioenen van 27 juni 2023, onderdeel 3.8, wordt door de Staatssecretaris van Financiën onder voorwaarden goedgekeurd dat na aanpassing van één van de twee delen aan het Wtp-kader, beide delen tóch voldoen.
Tot slot
Met name werkgevers die een verzekerde regeling hebben, moeten de komende jaren veel keuzes maken hoe met de bestaande pensioenregeling over te gaan van oud naar nieuw. Als gebruik wordt gemaakt van overgangsrecht ontstaat er een ‘knip’ in pensioendeelname aan de oude gesloten regeling en de nieuwe toetreders in de nieuwe Wtp-regeling. En als er daarbij ook specifieke compensatieregelingen moeten komen ontstaat een verscheidenheid aan regelingen. De pensioenpraktijk zal zich in de komende tijd van transitie vast met nog meer vragen melden waar nog niet een duidelijk fiscaal antwoord op te geven is en waarvoor het standpunt van de Belastingdienst/CAP van belang is.
Theo Willemssen is pensioenfiscalist bij Fiscount en spreker over pensioen op de Nationale Salarisdag.
Deze bijdrage is eerder gepubliceerd op Pensioen Vanmorgen. Met Pensioen Vanmorgen onderbouw je jouw pensioenkennis. Je volgt relevante ontwikkelingen en krijgt nieuwe inzichten door zowel korte als beschouwelijke artikelen. Abonneer je op Pensioen Vanmorgen en ontvang alle ins en outs over pensioenen voor een goed onderbouwd pensioenadvies.