
Hoe zit het met de vergoeding voor niet genoten vakantie-uren bij einde van het dienstverband van de werkneemster? Heeft zij daar recht op of zijn deze vakantie-uren vervallen?
Wat zegt de werkneemster?
De werkneemster verzoekt de werkgever te veroordelen tot betaling van € 2.660,68 bruto. Aan dit verzoek legt zij ten grondslag dat de werkgever bij de beëindiging van haar dienstverband 3,64 niet genoten vakantie-uren heeft uitbetaald. De werkneemster had over 2021 18,3 openstaande vakantie-uren.
Aangezien de werkgever 3,64 uur heeft uitbetaald, moeten nog 14,66 niet genoten vakantie-uren over 2021 te worden uitbetaald. Daarnaast had de werkneemster over 2022 nog 121,3 niet genoten vakantie-uren, zodat in totaal nog 135,9 niet genoten vakantie-uren moeten worden uitbetaald. Daarbij geldt dat één vakantie-uur € 18,12 x 1,08 (in verband met de aanspraak op vakantiegeld) = € 19,57 waard is, aldus de werkneemster.
Wat zegt de werkgever?
De werkgever betwist dat de werkneemster bij de beëindiging van haar dienstverband nog aanspraak had op uitbetaling van 18,3 niet genoten vakantie-uren over 2021. Die uren zijn per 1 juli 2022 vervallen. De in het kader van de beëindiging van het dienstverband uitbetaalde 3,64 vakantie-uren zien op 2022. Daarbij geldt dat de werkgever de overige vakantie-uren over 2022 als opgenomen verlofuren heeft geboekt, omdat de werkneemster meer verlof heeft genoten dan zij heeft gemeld en heeft geregistreerd. Ten slotte had de werkneemster over 2022 85,3 en niet 121,3 vakantie-uren, aldus de werkgever.
Oordeel kantonrechter over vakantie-uren over 2021
De kantonrechter stelt bij de beoordeling voorop dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de werkneemster per 31-12-2021 nog 18,3 openstaande wettelijke vakantie-uren had, zodat de kantonrechter bij de beoordeling daarvan uit zal gaan.
Voor zover de werkgever – onder verwijzing naar bij brief van 15 juni 2023 in het geding gebrachte e-mailbericht van de gemachtigde van de werkneemster van 8 september 2022 toch heeft willen betogen dat de werkneemster bij einde dienstverband over 2021 geen openstaande vakantie-uren meer had, geldt dat de werkgever dit betoog onvoldoende handen en voeten heeft gegeven.
De gemachtigde schrijft hierin weliswaar dat de vakantie-uren over 2021 bepleitbaar als opgenomen kunnen worden beschouwd, maar – zonder nadere toelichting die niet is gegeven – kan dit niet tot het oordeel leiden dat de werkneemster alle vakantie-uren over 2021 heeft opgenomen.
Voor zover de werkgever ook ten aanzien van 2021 heeft willen betogen dat hij het vermoeden heeft dat de werkneemster in 2021 wel degelijk vakantie heeft genoten zonder dat hij daarvoor vakantie-uren heeft opgenomen, geldt hetzelfde. Dit vermoeden heeft hij ook nadat daar tijdens de mondelinge behandeling naar is gevraagd, niet geconcretiseerd.
Vakantie-uren per 1 juli 2022 vervallen?
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of die vakantie-uren per 1 juli 2022 zijn vervallen. Op grond van artikel 7:641 BW heeft een werknemer die bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft, recht op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak.
In artikel 7:634 BW is bepaald dat een werknemer over ieder jaar waarin hij gedurende de volledige overeengekomen arbeidsduur recht op loon heeft gehad, aanspraak op vakantie heeft van ten minste vier maal de overeengekomen arbeidsduur per week.
De aanspraak op dit minimum aantal vakantie-uren vervalt zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Dit volgt uit artikel 7:640a BW.
“Tenzij-clausule”
De werkneemster doet een beroep op deze “tenzij-clausule”. Zij heeft in dat kader naar voren gebracht dat zij per 1 september 2021 volledig arbeidsongeschikt is geworden en dat zij daarom niet meer in staat is geweest de op dat moment nog resterende 18,3 vakantie-uren op te nemen.
In dit verband heeft de werkneemster ook aangevoerd dat de werkgever haar ook niet zodanig tijdig heeft aangespoord om vakantie-uren op te nemen en dat de werkgever haar ook niet erop heeft gewezen dat die uren zouden komen te vervallen als opname daarvan zou uitblijven.
Vakantie-uren niet kunnen opnemen
Uit de memorie van toelichting bij artikel 7:640a BW (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 465) is in relatie tot de vraag wanneer een werknemer redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie-uren op te nemen het volgende opgenomen:
“Er zijn echter situaties denkbaar dat de werknemer niet in staat is geweest om de minimumvakantie op te nemen. In dat geval, zo is de uitleg van artikel 7 van de richtlijn 2003/88/EG door het HvJEG, mogen de minimum vakantieaanspraken niet vervallen. In verband daarmee wordt een uitzondering voorgesteld voor de situatie dat de werknemer redelijkerwijs niet in staat is geweest om zijn minimumvakantie op te nemen. Het gaat hierbij om situaties dat de werknemer gedurende het gehele opbouwjaar en de daarop volgende 6 maanden om medische redenen of in verband met andere bijzondere omstandigheden niet in staat is geweest om zijn minimum vakantierecht te benutten. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is bijvoorbeeld sprake als het door toedoen van de werkgever niet mogelijk is geweest (voldoende) vakantie op te nemen.
Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn bij langdurig zieke werknemers die gedurende die periode geheel zijn vrijgesteld van verplichtingen tot re-integratie. Voor hen is re-integratie en daarmee ook recuperatie (in de zin van uitrusten van verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst) niet aan de orde. Het gaat hier om werknemers die om medische redenen niet in staat zijn de eigen arbeid te verrichten en evenmin andere duurzame benutbare mogelijkheden hebben om naar arbeid terug te keren.”
Werkneemster kon minimumvakantie niet opnemen
De kantonrechter is van oordeel dat de werkneemster voldoende heeft onderbouwd dat in haar geval sprake was van een situatie zoals bedoeld in de memorie van toelichting. Dat de werkneemster per 1 september 2021 volledig arbeidsongeschikt is geraakt – en vanaf dat moment dus geen werkzaamheden in eigen of ander passend werk heeft kunnen verrichten – staat niet ter discussie.
Ook staat niet ter discussie dat die situatie tot aan het einde van het dienstverband ongewijzigd is gebleven. Verder staat niet ter discussie dat de werkneemster per 1 september 2021 nog 18,3 openstaande vakantie-uren had. De werkgever heeft die stelling namelijk onweersproken gelaten.
Ook vakantie-uren opnemen bij volledige arbeidsongeschiktheid
Wel betoogt de werkgever dat de werkneemster vanaf 1 september 2021 redelijkerwijs nog in staat was vakantie-uren op te nemen. Daarbij heeft de werkgever erop gewezen dat ook bij volledige arbeidsongeschiktheid vakantie-uren moeten worden opgenomen om te worden vrijgesteld van re-integratieverplichtingen zoals een bezoek aan de bedrijfsarts.
Hoewel dat op zichzelf juist is, is dit – zonder nadere toelichting die ontbreekt – onvoldoende om het oordeel te dragen dat de werkneemster wel degelijk in staat was vakantie-uren op te nemen. Dit laat immers nog steeds onverlet dat re-integratie en recuperatie in de zin van uitrusten van verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst voor de werkneemster niet aan de orde was.
Niet tijdig geïnformeerd over openstaande vakantie-uren
Afgezien daarvan geldt dat, als het al zo zou zijn dat de werkneemster wel in staat zou zijn de vakantie-uren op te nemen, de werkneemster onweersproken heeft gesteld dat de werkgever haar niet, laat staan tijdig, heeft geïnformeerd over de nog openstaande vakantie-uren, zodat zij – zo dat al mogelijk zou zijn – nog voor het verstrijken van de vervaltermijn daarvan gebruik kon maken. Dit brengt mee dat het recht op een financiële vergoeding voor niet genoten vakantie-uren niet is komen te vervallen.
Daadwerkelijk minimumvakantiedagen kunnen opnemen
Uit de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie van 6 november 2018 (ECLI: EU:C:2018:872; Kreuziger) en (ECLI: EU:C:2018:874; Max-Planck-Gesellschaft) volgt immers dat op de werkgever een verplichting rust om er ‘concreet en in alle transparantie’ voor te zorgen dat de werknemer daadwerkelijk in staat is zijn minimumvakantiedagen op te nemen.
Op precieze wijze en tijdig informeren
De werkgever moet de werknemer (zo nodig formeel) ertoe aanzetten vakantie te nemen en hem op ‘precieze wijze en tijdig’ informeren dat niet-opgenomen vakantiedagen verloren gaan na afloop van de geldende termijn. Als de werkgever niet aan deze verplichting voldoet, moet de werknemer worden geacht redelijkerwijs niet in staat te zijn geweest vakantie op te nemen.
Vordering voor betaling vakantie-uren 2021 toewijsbaar
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van de werkneemster voor de vakantie-uren voor zover deze ziet op 2021 toewijsbaar is. Aangezien de werkneemster voor de aanspraak maakt op vergoeding van 14,66 uur en de werkgever niet heeft bestreden dat een vakantie-uur € 19,57 bruto waard is, ligt de vordering in ieder geval tot een bedrag van € 286,90 bruto voor toewijzing gereed.
Oordeel kantonrechter over vakantie-uren over 2022

Bij de beoordeling van het onderdeel van de vordering dat ziet op de vakantie-uren over 2022 stelt de kantonrechter voorop dat tot aan het staartje van de mondelinge behandeling tussen partijen niet ter discussie heeft gestaan dat de werkneemster in 2022 aanspraak had op 121,3 vakantie-uren. Bij conclusie van antwoord heeft de werkgever dit niet weersproken en bij de bespreking van dit onderwerp tijdens de mondelinge behandeling heeft de werkgever dit zelfs erkend.
Werkgever: aanspraak op 85,3 vakantie-uren
In het staartje van de mondelinge behandeling, pas ná sluiting van het partijdebat en ná onderbreking van de mondelinge behandeling om partijen in de gelegenheid te stellen hun geschil in der minne te regelen, is de werkgever hierop teruggekomen. Hij heeft zich toen pas op het standpunt gesteld dat de werkneemster over 2022 aanspraak had op 85,3 vakantie-uren in plaats van op 121,3 vakantie-uren.
Te laat stadium
De kantonrechter gaat hieraan voorbij. Zij acht het in strijd met de eisen van een goede procesorde en met het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van het processuele debat, dat de werkgever het aantal vakantie-uren waarop in 2022 aanspraak bestond pas in een zó laat stadium van de procedure ter discussie stelt. Bij de beoordeling gaat de kantonrechter ervan uit dat de werkneemster over 2022 aanspraak had op 121,3 vakantie-uren.
Uitbetaling vakantie-uren bij afwikkeling dienstverband
De werkneemster stelt dat de waarde van deze vakantie-uren aan haar moet worden uitbetaald, omdat zij deze vakantie-uren niet heeft opgenomen. De werkgever bestrijdt dat. Hij betoogt dat de werkneemster in 2022 wel degelijk vakantie heeft genoten, reden waarom hij in het kader van de afwikkeling van het dienstverband op basis van het gemiddeld aantal vakantie-uren dat de werkneemster in voorgaande jaren heeft genoten, vakantie-uren heeft afgeboekt. Hierna resteerden over 2022 nog 3,64 uren die de werkgever bij de afwikkeling van het dienstverband heeft uitbetaald, aldus de werkgever.
De kantonrechter gaat bij de beoordeling ervan uit dat de in het kader van de afwikkeling uitbetaalde 3,64 vakantie-uren betrekking hebben op het jaar 2022 en niet op het jaar 2021. De werkneemster stelt weliswaar dat die uitbetaling ziet op 3,64 vakantie-uren over 2021, maar die stelling heeft zij in het licht van de betwisting daarvan door de werkgever onvoldoende onderbouwd.
117,66 vakantie-uren niet uitbetaald
Uit het door de werkneemster bij dagvaarding in het geding gebrachte verlofoverzicht, volgt dat de werkgever over 2022 voor de zomervakantie 96 verlofuren “cf voorgaande jaren” en onder de noemer overig 25,3 verlofuren “cf gemiddeld overige dagen 2020/2021 (…)” heeft afgeboekt. Vervolgens staat onder de streep bij “Restant 2022” 3,6 vermeld. Dit laatste komt overeen met de bij einde dienstverband uitbetaalde 3,64 vakantie-uren.
Tegen deze achtergrond heeft de werkneemster onvoldoende onderbouwd dat die uitbetaling betrekking heeft op verlofuren over 2021. Gelet hierop concludeert de kantonrechter dat over 2022 121,3 – 3,64 = 117,66 vakantie-uren niet zijn uitbetaald.
Wel verlof opgenomen, niet geregistreerd?
Die vakantie-uren moeten alsnog door de werkgever worden uitbetaald. De werkgever heeft het betoog dat die vakantie-uren feitelijk door de werkneemster wél zijn genoten maar niet zijn opgenomen, onvoldoende onderbouwd. De enkele verder niet onderbouwde stelling dat hij het vermoeden had dat de werkneemster wel verlof genoot, maar dat niet registreerde is hiervoor onvoldoende.
De omstandigheid dat tussen partijen in 2021, in de periode waarin de werkneemster 25% arbeidsgeschikt was, kennelijk een verschil van mening is ontstaan over de vraag of hoe veel verlof zij moest opnemen als zij een vrije dag wilde hebben, maakt dit niet anders. Dit biedt immers nog steeds geen aanknopingspunt voor het betoog dat de werkneemster in 2022 wél verlof heeft genoten, maar dat niet heeft geregistreerd.
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de werkneemster in het kader van de afwikkeling van haar dienstverband heeft geweigerd een verklaring te ondertekenen die erop neerkomt dat zij verklaart in de periode na september 2021 geen verlof of vakantie meer te hebben gehad en dat zij verklaart dat zij alle verlof- en vakantieperiodes heeft gemeld en daarvoor verlof heeft opgenomen.
Vordering voor betaling vakantie-uren over 2022 toewijsbaar
De conclusie is dat de vordering voor zover deze ziet op de uitbetaling van vakantie-uren over 2022 in zoverre, dus tot uitbetaling van 117,66 vakantie-uren, voor toewijzing gereed ligt. Dit betekent dat de kantonrechter voor een bedrag van € 2.302,61 bruto toewijst.
Wettelijke verhoging
De werkneemster maakt op de voet van artikel 7:625 BW aanspraak op toekenning van de maximale wettelijke verhoging over het voor de vakantie-uren door de werkgever aan haar verschuldigde bedrag.
De werkgever bestrijdt dat de werkneemster aanspraak heeft op de wettelijke verhoging. Deze moet volgens de werkgever worden gematigd tot nihil, omdat haar niet te verwijten valt dat vertraging in de uitbetaling is opgetreden.
Uitgangspunt is dat de wettelijke verhoging verschuldigd is als het loon later is betaald dan de in artikel 7:625 lid 1 BW genoemde dagen en als dit niet-voldoen aan de werkgever is toe te rekenen. Die situatie doet zich hier voor. De vergoeding voor niet genoten vakantie-uren had immers bij de eindafrekening aan de werkneemster moeten worden uitbetaald.
Geen reden voor matiging
De rechter kan de verhoging beperken tot een zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval redelijk voorkomt. De kantonrechter ziet geen aanleiding tot matiging. Het valt de werkgever wel degelijk te verwijten dat vertraging in de uitbetaling is opgetreden. Uit het voorgaande blijkt immers dat zij geen gegronde reden had om te twijfelen over de hoeveelheid vakantie-uren die de werkneemster in 2021 en 2022 heeft genoten en over de juiste registratie daarvan.
Niet bijgedragen aan vertraging in uitbetaling
De omstandigheid dat de werkneemster in het kader van de afwikkeling van het dienstverband heeft geweigerd de hiervoor genoemde verklaring te ondertekenen, rechtvaardigt geen matiging. De werkneemster heeft immers onweersproken gesteld dat die weigering is gelegen in het feit dat zij voordien al herhaaldelijk had verklaard na september 2021 geen verlof of vakantie meer te hebben gehad en dat zij alle verlof- en vakantieperiodes heeft gemeld en daarvoor vakantie-uren heeft opgenomen. Bij deze stand van zaken kan niet worden volgehouden dat de werkneemster ook in enige mate heeft bijgedragen aan de vertraging in de uitbetaling.
Beslissing kantonrechter
De kantonrechter veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werkneemster van:
- € 286,90 bruto voor de niet genoten vakantie-uren over 2021, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
- € 2.302,61 bruto voor de niet genoten vakantie-uren over 2022, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
- € 1.294,76 bruto voor de wettelijke verhoging, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2022 tot aan de dag van algehele voldoening.
Uitspraak Rechtbank Limburg, 8 augustus 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:4667