In het kader van de opleiding heeft een stagiaire tussen 23 april 2015 en 27 januari 2017 bij een kapsalon stage gelopen.
Daartoe zijn tussen de stagiaire, de kapsalon en het ROC twee opeenvolgende praktijkovereenkomsten tot stand gekomen. De eerste overeenkomst liep tot 29 januari 2016 en zag op een tweedejaarsstage met een studielast van 320 uren, de tweede overeenkomst liep van 29 januari 2016 tot en met 27 januari 2017 en zag op een derdejaarsstage met een studielast van 640 uren.
De cao voor het Kappersbedrijf met een looptijd van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2016, is bij besluit van de Minister van Sociale Zaken van 23 september 2014 algemeen verbindend verklaard.
Onkostenvergoeding
In artikel 5.12 van die cao is bepaald dat een stagiair recht heeft op een onkostenvergoeding van € 33 (2e jaar stagiaire) respectievelijk € 40 (3e jaar stagiaire) per stagedag en dat als de stagiair minder dan 3,8 uur per dag aanwezig is, de helft van de onkostenvergoeding per stagedag voldaan mag worden.
De kapsalon heeft, ondanks herhaaldelijk verzoek van de stagiaire, geen onkostenvergoeding betaald.
Naar de kantonrechter
De stagiaire vorderde bij de kantonrechter een bruto stagevergoeding en achterstallig loon met wettelijke verhoging, te vermeerderen met incassokosten en wettelijke rente.
De kantonrechter heeft een bedrag van € 4.579 aan stagevergoeding toegewezen, over de periode dat de cao algemeen verbindend was verklaard en € 705,31 aan incassokosten, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente.
In hoger beroep
Met negen grieven komt de kapsalon op tegen die veroordeling.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de cao van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen, vastgesteld dat de cao alleen in de periode tot en met 30 juni 2016 algemeen verbindend is verklaard en dat er geen grondslag is voor toekenning van een stagevergoeding na 30 juni 2016.
Ook is de loonvordering afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat van een arbeidsovereenkomst sprake was. Tegen die beslissingen is niet gegriefd, zodat het hoger beroep beperkt is tot de vraag of (en zo ja in hoeverre) de stagiaire recht heeft op een stagevergoeding voor de periode tot en met 30 juni 2016.
Daarbij geldt als uitgangspunt dat de kapsalon in principe de in de algemeen verbindend verklaarde cao vastgestelde stagevergoeding verschuldigd is aan de kapster in opleiding.
Vaststellingsovereenkomst
In grief 1 stelt de kapsalon dat zij met de stagiaire een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten, waarin zij bewust zijn afgeweken van de cao.
Het hof verwerpt dit betoog. De kapsalon stelt dat de overeenkomst geen melding maakt van een stagevergoeding en dat partijen mondeling expliciet zijn overeengekomen dat de kapsalon geen stagevergoeding zou betalen. Zelfs als juist is dat die mondelinge afspraak is gemaakt, kan dat niet als een (geldige) vaststellingsovereenkomst worden aangemerkt.
In de toelichting op grief 2 betoogt de kapsaloneigenares dat van haar niet gevergd kan worden dat zij op de hoogte is van de inhoud van de cao, althans van het feit dat die algemeen verbindend is verklaard.
Redelijkheid en billijkheid
Met grief 2 betoogt de kapsalon dat onverkorte toepassing van de cao naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof volgt de kapsaloneigenares daarin niet. Zij is actief in de kappersbranche en een erkend leerbedrijf. Van haar kan gevergd worden dat zij op de hoogte is van de geldende regelgeving, ook voor stageovereenkomsten. De stagevergoeding is vastgelegd in een cao die algemeen verbindend is verklaard. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat deze regeling ook voor deze kapsalon geldt. Grief 2 faalt in zoverre.
Onvoorziene omstandigheden
Ook betoogt de kapsaloneigenares dat de overeenkomst gedeeltelijk ontbonden of gewijzigd moet worden op grond van onvoorziene omstandigheden. Van haar als kleine zelfstandige kan niet gevergd worden, dat zij op de hoogte is van de inhoud van de cao en van het feit dat de cao algemeen verbindend is verklaard, aldus het kappersbedrijf.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 6:258 BW lid 1 en 2 bepaalt:
“1 De rechter kan op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. […]
2 Een wijziging of ontbinding wordt niet uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.”
Het gaat in dit geval om de verplichting een stagevergoeding te betalen, die uit een algemeen verbindend verklaarde cao voortvloeit. Niet alleen is niet onderbouwd waarom de stagiaire geen “ongewijzigde instandhouding” zou mogen verwachten van een uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichting, maar ook komen de omstandigheid dat de cao van toepassing was en dat de kapsalon van de betreffende bepaling in de cao niet op de hoogte was voor rekening van de kapsalon als onderneemster. Grief 2 faalt daarom in al zijn onderdelen.
Het hof verwerpt – evenals de kantonrechter – ook het beroep op dwaling. Voor zover de kapsaloneigenares dwaalde over haar verplichting tot het betaling van de stagevergoeding die uit de cao voortvloeiden, behoort die dwaling voor haar rekening te blijven.
Aanwezigheidsregistratieformulieren
Grieven 4 en 5 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat uitgegaan moet worden van de juistheid van de aanwezigheidsregistratieformulieren waar de stagiaire zich op beroept. Die grieven slagen gedeeltelijk.
De klanten van de kapsalon verklaren dat in de thuissalon, die op dinsdag open was, geen stagiaires aanwezig waren, en dat de kapsalon in het bejaardentehuis alleen op donderdag ochtend en vrijdag tot in de vroege middag open was. De stagiaire wijst op de dwingende bewijskracht van de aanwezigheidsregistratieformulieren, maar weerspreekt niet voldoende de kern van het betoog van de kapsalon dat de stagiaire alleen op vrijdagochtenden stage liep.
De schriftelijke verklaringen die door de kapsalon zijn overgelegd, zijn in het licht van wat de stagiaire daartegen aanvoert, voldoende om de bewijskracht van de aanwezigheidsregistratieformulieren te ontzenuwen.
Met de aanwezigheidsregistratieformulieren is niet bewezen dat de stagiaire al die dagen en uren daadwerkelijk stage heeft gelopen. Door de kapsalon is niet betwist dat de stagiaire de geclaimde vrijdagochtenden daadwerkelijk stage heeft gelopen. Het hof zal daarom daarvan uitgaan.
De kapsalon zelf becijfert dat in dat geval de stagiaire recht heeft op een stagevergoeding van in totaal € 829. De stagiaire heeft niets ingebracht tegen deze berekening op basis van de vrijdagochtenden, zodat het hof uit zal gaan van dit bedrag, als toewijsbare stagevergoeding.
Betaling stagevergoeding
De kapsalon is wel een bedrag aan stagevergoeding verschuldigd, maar dit bedrag is fors lager dan de (in eerste aanleg) gevorderde bedragen van € 5.244 bruto aan stagevergoeding en € 1.541,76 bruto aan loon.
Het hof veroordeelt om aan de stagiaire te betalen een bedrag van € 953,35 vermeerderd met de wettelijke rente over € 829 vanaf 20 april 2017 en over € 124,35 vanaf 10 oktober 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Uitspraak Hof ’s Hertogenbosch, 9 juni 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1734