
De werknemer is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit. In september 2019 is hij naar Nederland gekomen voor een studie aan (school). Zijn echtgenote en kinderen bleven toen nog in India.
Op 28 juni 2020 zijn ook de echtgenote en de kinderen naar Nederland gekomen. Op 18 september 2020 heeft de werknemer zijn diploma aan (school) behaald. Na het afronden van de studie bleef de werknemer samen met zijn gezin in Nederland op grond van een zoekjaarvisum voor hoogopgeleiden.
Vanaf 10 juni 2021 was de werknemer bij verschillende werkgevers werkzaam in Nederland en op 24 november 2021 heeft de werknemer een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ondertekend voor een dienstbetrekking die aanving op 1 december 2021.
De werknemer en zijn werkgever hebben op 3 maart 2022 verzocht om toepassing van de bewijsregel van artikel 10ea, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB) (de 30%-regeling).
De inspecteur van de Belastingdienst heeft bij beschikking van 24 juni 2022 het verzoek om toepassing van de 30%-regeling afgewezen.
Toepassing 30%-regeling terecht geweigerd?
In geschil is of de inspecteur de toepassing van de 30%-regeling terecht heeft geweigerd. Beslissend daarbij is of de werknemer is aan te merken als ingekomen werknemer in de zin van artikel 10e, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het UBLB. Het geschil spitst zich (slechts) toe op de vraag of de werknemer op het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst met de werkgever zijn woonplaats buiten Nederland had.
Ingekomen werknemer
De werknemer voert ter onderbouwing van zijn standpunt, dat hij is aan te merken als een ingekomen werknemer, (onder meer) het volgende aan. De (latere) gezinshereniging duidt niet op de intentie van de werknemer om langere tijd in Nederland te verblijven.
Verder voert de werknemer aan dat het feit dat hij, alvorens hij startte bij de werkgever, drie banen heeft gehad in Nederland nog niet wil zeggen dat hij een duurzame band met Nederland had. De banen waren van tijdelijke aard en noodzakelijk om in levensonderhoud te voorzien.
Ook de werkzaamheden van de echtgenote waren van tijdelijke aard en bovendien waren deze werkzaamheden (onder meer) ingestoken vanwege de gewenste financiële onafhankelijkheid van de echtgenote. De tijdelijkheid van het verblijf in Nederland is volgens de werknemer ook gelegen in het feit dat hij in april 2021 heeft gesolliciteerd op een functie in Ierland en in augustus 2021 heeft gesolliciteerd op een functie in India.
Daarnaast voert de werknemer aan dat hij tot en met maart 2022 een huurhuis in India heeft aangehouden, zijn zorgverzekering in India is blijven betalen en hij elk jaar aangifte inkomstenbelasting als binnenlands belastingplichtige heeft gedaan in India.
Niet aangeworven uit buitenland
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de werknemer niet is aangeworven uit het buitenland, omdat de werknemer al woonachtig in Nederland was op het moment van het aangaan van de arbeidsovereenkomst. Ter onderbouwing voert de inspecteur aan dat de werknemer in de gemeentelijke basisadministratie in Nederland staat ingeschreven met ingang van 24 oktober 2019, vrijwel direct na de komst van de werknemer naar Nederland. Vanaf dat moment heeft de werknemer ook eigen woonruimte tot zijn beschikking in Nederland.
De werknemer wordt al vanaf 7 april 2020 in Nederland vergezeld door zijn echtgenote en zijn kinderen, wat duidt op een sociale band van persoonlijke aard met Nederland. De werknemer heeft in de jaren 2019, 2020 en 2021 aangiften inkomstenbelasting ingediend in de hoedanigheid van fiscaal inwoner van Nederland en heeft in deze aangiften studiekosten in verband met de studie in Nederland afgetrokken.
Ook geeft de werknemer in deze aangiften aan dat hij sociaal verzekerd is in Nederland en dus premie volksverzekeringen verschuldigd is. De inspecteur vervolgt dat de echtgenote van de werknemer reeds per 23 mei 2021 werkzaam in loondienst is in Nederland. Uit de sollicitaties van de werknemer volgt geenszins dat de werknemer de intentie had om terug te keren naar India.
De werknemer is ook geen enkele keer naar India gereisd in de periode vanaf dat hij naar Nederland kwam en voordat hij startte met de werkzaamheden bij de werkgever. Daar komt bij dat de werknemer na afronding van zijn studie in Nederland diverse dienstbetrekkingen had in Nederland. Tot slot merkt de inspecteur op dat in de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en de werkgever is opgenomen dat de werknemer in Nederland woont.
De rechtbank moet bij de beantwoording van de vraag of een werknemer uit een ander land is aangeworven, beoordelen of de werkgever met de werknemer een arbeidsovereenkomst is aangegaan op een moment waarop de werknemer zijn woonplaats buiten Nederland had en niet – anders dan in situaties als opleiding of stage – in Nederland werkzaam was.
Duurzame band van persoonlijke aard
Waar iemand woont wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) naar de omstandigheden beoordeeld. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en het desbetreffende land. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met een ander land, zodat voor een woonplaats in enig land niet noodzakelijk is dat het middelpunt van het maatschappelijke leven van betrokkene zich in dat land bevindt. Verder moet geen bijzondere betekenis worden toegekend aan bepaalde (categorieën van) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land.
Werknemer woonde in Nederland
Had de werknemer op het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst met de werkgever zijn woonplaats in Nederland?
De rechtbank is van oordeel dat, met inachtneming van de hieronder vermelde feiten en omstandigheden, de werknemer in Nederland woonde op het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst met de werkgever.
- De werknemer heeft vanaf het moment van aankomst in Nederland woonruimte tot zijn beschikking en staat vanaf 24 oktober 2019 onafgebroken ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Dat de werknemer (tot en met maart 2022) ook een huurwoning in India had weegt naar het oordeel van de rechtbank minder zwaar en kan niet leiden tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de aangehouden zorgverzekering in India.
- Na zijn komst naar Nederland heeft de werknemer gestudeerd in Nederland en de werknemer heeft deze studie reeds in september 2020 afgerond. Daarna is de werknemer in Nederland gebleven.
- Na het afronden van de studie heeft de werknemer, voordat hij startte bij de werkgever, drie verschillende werkgevers in Nederland gehad. Anders dan de werknemer betoogt, is het doel van de werkzaamheden niet relevant. Het blijft een objectief gegeven dat de werknemer al werkzaam was in Nederland.
- Vast is komen te staan dat de werknemer in de periode september 2019 tot de indiensttreding bij de werkgever niet naar India is geweest.
- De echtgenote en kinderen van de werknemer verblijven sinds juni 2020 ook in Nederland. De echtgenote heeft sinds 23 mei 2021 een dienstverband in Nederland. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de gegeven redenen van de werknemer (onder meer dat zijn echtgenote en kinderen naar Nederland kwamen omdat hij vanwege de coronacrisis niet naar India kon reizen), maar de gegeven redenen doen niet af aan het feit dat het hele gezin vanaf juni 2020 feitelijk in Nederland verbleef.
- De rechtbank onderkent dat de werknemer een tijdelijke verblijfsvergunning had. Hoewel dit het ontstaan van een duurzame band van persoonlijke aard tot op zekere hoogte belemmert, verhindert deze (tijdelijke) vergunning het ontstaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland niet. Het blijft een objectief gegeven dat deze verblijfsvergunning de mogelijkheid biedt om een baan te vinden in Nederland.
- Niet duidelijk is geworden wanneer de werknemer heeft gesolliciteerd bij de werkgever en hoe de sollicitatieprocedure, tot aan de ondertekening van de arbeidsovereenkomst, is verlopen.
- De werknemer heeft na zijn afstuderen gesolliciteerd bij een werkgever in Ierland en een werkgever in India. Deze sollicitaties zijn niet een dusdanige aanwijzing waaruit geconcludeerd kan worden dat de werknemer concrete plannen had om na zijn studie terug te keren naar India.
Het voorgaande betekent dat de werknemer niet is aangeworven uit een ander land en dus niet voldoet aan de in artikel 10e, tweede lid, aanhef en sub b, van het UBLB genoemde eis om aanspraak te kunnen maken op de 30%-regeling.
Uitspraak Rechtbank Noord-Holland, 19 augustus 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:10994
Zie ook: