Het genietingstijdstip van de looninkomsten is op grond van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 mede het tijdstip waarop het loon is ontvangen dan wel het loon vorderbaar en inbaar is geworden.
Wat is de situatie?
Een vrouw is van 1 juli 2016 tot en met 31 maart 2017 in loondienst werkzaam bij een sportschool. De activiteiten van de sportschool zijn in de loop van 2017 overgegaan naar een hotel-bv. In de jaaropgave 2017 van de sportschool staat vermeld dat de vrouw in 2017 een loon van € 11.832 heeft ontvangen.
De vrouw heeft voor de maanden februari en maart 2017 geen loon ontvangen van de sportschool of het hotel . Zij meent daarom een loonvordering te hebben op de sportschool. Vanwege haar uitdiensttreding met ingang van 1 april 2017 meent zij daarnaast recht te hebben op uitbetaling van niet-opgenomen verlofdagen en vakantiegeld. Ook deze uitbetalingen heeft zij niet ontvangen.
Recht op betaling aan achterstallig loon
Op 25 oktober 2017 heeft de kantontrechter van deze rechtbank bij verstek een vonnis gewezen waaruit blijkt dat de vrouw recht heeft op een betaling van bedragen aan achterstallig loon, opgebouwd vakantiegeld, opgebouwde vakantiedagen en achterstallig loon, allen te vermeerderen met een wettelijke vertragingsrente van 50 % als ook een bedrag aan netto reiskosten, tezamen groot € 12.667,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2017.
De vrouw heeft vervolgens, in 2018, het hotel gedagvaard tot betaling van het betreffende bedrag alsook tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke rente en proceskosten. Deze procedure heeft uiteindelijk geleid tot een schikking waaruit volgt dat het hotel € 7.500 moet betalen aan de vrouw. De schikking is op 12 april 2019 door gerechtshof Den Haag vastgelegd in het proces-verbaal van de comparitie van partijen.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2019
Volgend op de schikking heeft de inspecteur van de Belastingdienst met dagtekening 20 februari 2021 aan de vrouw een navorderingsaanslag IB/PVV 2019 opgelegd. Daarin is het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 7.500 verhoogd vanwege ontvangen inkomsten uit dienstbetrekking waar geen loonheffing op is ingehouden.
Terecht als loon aangemerkt?
In geschil is of de nabetaling van € 7.500 terecht als loon is aangemerkt in 2019. Verder is in geschil of de nabetaling van € 7.500 volledig ziet op achterstallig loon, of ook gedeeltelijk op vergoeding van door de vrouw gemaakte juridische kosten.
Op grond van artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) moet voor het begrip loon worden aangesloten bij het loonbegrip van de loonbelasting als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Hieruit volgt dat onder loon moet worden verstaan al hetgeen dat uit een dienstbetrekking wordt genoten.
Het genietingstijdstip van de looninkomsten is op grond van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 mede het tijdstip waarop het loon is ontvangen dan wel het loon vorderbaar en inbaar is geworden.
Nabetaling in 2019 ontvangen
De vrouw heeft de nabetaling van € 7.500 in 2019 ontvangen. Deze inkomsten moeten daarom tot het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2019 worden gerekend. Dat deze inkomsten betrekking hebben op werkzaamheden verricht in 2017 is hierbij niet van belang. Dit is alleen anders als het loon in 2017 vorderbaar en inbaar was. Daarvan is volgens vast jurisprudentie sprake als aannemelijk is dat het loon in 2017 op verzoek van de vrouw onverwijld aan haar zou worden betaald.
Niet onmiddellijk betaald
Alhoewel de vrouw de sportschool heeft gesommeerd tot betaling van het achterstallig loon over te gaan, acht de rechtbank niet aannemelijk dat het loon onmiddellijk aan haar betaald zou zijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat het bedrag niet naar aanleiding van het vonnis in 2017 is uitbetaald.
Niet in 2017 vorderbaar en inbaar
De vrouw heeft immers in een latere procedure in de jaren 2018 en 2019 het hotel gedagvaard, nu de sportschool in gebreke bleef bij de uitvoering van het verstekvonnis. Het loon was in 2017 dus niet vorderbaar en inbaar zodat verweerder de looninkomsten terecht niet in 2017 in aanmerking heeft genomen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Juridische kosten
De vrouw heeft daarnaast gesteld dat een deel van de nabetaling van € 7.500, namelijk € 3.097, juridische kosten betreffen die volgens haar niet als loon in aanmerking kunnen worden genomen. De rechtbank volgt de vrouw niet in deze stelling, omdat uit de tekst van het compromis volgt dat partijen elk hun eigen juridische kosten zullen dragen.
Dat voor de vrouw aan de schikking de overweging ten grondslag zal hebben gelegen dat een deel van het schikkingsbedrag voor juridische kosten kan worden aangewend, maakt het voorgaande niet anders. Het aanwenden van dat deel geeft vervolgens slechts aan op welke wijze de vrouw het bedrag heeft besteed. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
Belastingrente
Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft de vrouw geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
Het beroep is ongegrond verklaard.
Uitspraak Rechtbank Den Haag, 12 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7146